Johannes Paulus II (r. 1978-2005) was actief in het heilig verklaren en ook de missie verloor de Poolse paus niet uit het oog. Op 6 mei 1984 werden honderd en drie Koreaanse martelaren, die in 1925 en 1968 al het predikaat zalig verwierven, definitief tot de stand van heiligen bevorderd.
Een van hen was de Fransman Justus Renfer de Bretenières (1838-1866). Als je meer over hem wilde weten kon je terecht in de Annalen van het missiehuis te Roosendaal, uitgegeven door de Nederlandse tak van de missiecongregatie van Mill Hill. Vanaf het jaar 1899, 33 jaar na zijn marteldood, besteedde de redactie maandelijks aandacht aan deze ‘martelaar uit de laatste tijd’.
Katholiek gezin
Justus, afkomstig uit Chalon-sur-Saône ten zuiden van Beaune, kreeg het katholieke geloof met de paplepel ingegoten. In het blad werd gesproken over de buitengewone godsdienstzin van zijn brave ouders en een echt christelijke geest die in het gelukkig huisgezin heerste. “Met voorbeeldige ijver legden vader en moeder zich toe op de vervulling van hun godsdienstplichten. Zij hielden zich van alle wereldse vermaken verwijderd om zich thuis ongehinderd met hun grote taak bezig te houden, namelijk de opvoeding en vorming van hun kinderen”.
Al op jeugdige leeftijd maakte Justus een ernstige indruk. Het leven van een geestelijke stond het kind niet tegen, integendeel. “Toen er eens een priester in huis kwam, liep de kleine naar hem toe, gaf tekenen van buitengewone vreugde en eerbied. Iedereen verwonderde zich toen het kind de toog van de priester vasthield en zei: ‘Als ik braaf oppas, zult u me dan, als ik groot ben, ook zulk een kleed geven?’”
Een bijzonder voorval zou in 1844 plaatsgevonden hebben. Met zijn jongere broertje groef hij een gat in de aarde. “Plotseling stopte hij en zei: ‘Hou op Christiaan. Kijk hier, ik zie Chinezen in het gat dat ik gegraven heb’.
Christiaan keek, maar merkte niets op en wilde niet geloven wat hij vertelde.
Hun moeder werd erbij geroepen. Ook zij verklaarde dat ze niets zag.
Justus riep echter uit: ‘Mama, ik zie ze. Ik hoor ze duidelijk, daar beneden, heel ver op de bodem van dit hol, heel diep, aan de andere kant. Zij roepen mij dat ik tot hen moet komen om hen te bekeren’”.
Al op zesjarige leeftijd besefte het jongetje dat hij geroepen was om missionaris te worden.
Roeping
Aan het einde van zijn studietijd, in 1857, maakte Justus in overleg met zijn zielbestierder (biechtvader) de wens kenbaar de ‘wereld vaarwel te zeggen’. Zonder uitstel verlangde hij het geestelijk gewaad aan te nemen.
Zijn ouders vernamen het besluit van hun oudste zoon met ‘heilige vreugde en ware fierheid’. Maar zij vroegen hem nog twee jaar te wachten.
“De vrome jongeling berustte in dat verlangen. In de twee volgende jaren was er geen sprake van priesterschap, hoe vurig ook Gods roeping hem naar het uur deed verlangen, dat hij de stem van de Heer volgen mocht”.
In de herfst van 1859 hakte Justus de knoop door. “Met eerbied sprak hij tot zijn ouders dat nu de tijd gekomen was om zijn roeping te volgen. Hij was al 21 jaar en nog geheel onkundig in de wetenschappen die voor de priester onontbeerlijk zijn”. De jongeman wilde eindelijk naar het seminarie.
“Ditmaal ondervond hij geen tegenstand”.
Opleiding
Tijdens zijn priesterstudie besloot Justus zich aan te sluiten bij de ‘Vreemde Missiën’, gevestigd in de Rue du Bac te Parijs. Op het seminarie werd hij gekneed in de beperkingen die een pater in den vreemde zich moest opleggen.
“De apostel is arm. Vanaf het begin oefent hij zich in de deugd van de armoede. Wat hij aan linnengoed, kleren en andere huishoudelijke zaken heeft meegebracht, deelt hij uit aan zijn gezellen. Voortaan gebruikt hij niets dan wat de overste hem uit liefdadigheid verschaft. Hij heeft slechts één bovenkleed en draagt het tot het in stukken valt, na eerst onnoemelijke malen versteld en gelapt te zijn”.
In de levensbeschrijving van 1899 was te lezen dat Justus extreem gehoorzaamde. “Zijn onderkleren waren zo versleten dat geen arme of bedelaar ze wilde als hij ze aflegde. Van een aantal nette hoeden, waaruit hij kon kiezen, nam hij de allerslechtste en bleef die dragen. Op zekere dag merkte hij dat zijn das zo versleten was dat hij niet meer gebruikt kon worden. Hij zag een andere, die men had weggeworpen. Met vrolijke ernst raapte hij hem op en zei: ‘Die is bepaald niet zo slecht als de mijne. Niemand zal zich tegen de ruil verzetten, dus ben ik weer voor een hele tijd geholpen’”.
Ook in andere opzichten trainde Justus zijn lijf. “’s Winters legde hij zijn strozak op de matras om zijn bed harder te doen zijn. ’s Zomers sliep hij op de vloer. Gedurend een vakantie maakte hij een uitstapje van een paar dagen in een voordurende stortregen. Twee nachten sliep hij in zijn geheel doorweekte kleren.
Naarmate de tijd van zijn priesterwijding naderde, nam zijn liefde voor lijden en versterving toe. In een hete zomer koos hij voor een klein kamertje. ’s Nachts moest hij van benauwdheid opstaan om door een kleine opening tussen de pannen een weinig verse lucht te scheppen”. Desondanks was hij de volgende ochtend om vier uur in de kapel. “De apostel bemint de verachting en versmading van de wereld”.
Missionaris
Op 24 mei 1864 ontving Justus de priesterwijding in de kapel van het seminarie uit handen van Mgr. Thomine Desmazures, apostolisch vicaris (bisschop) van Tibet. “Zijn ouders waren bij de plechtigheid aanwezig. Om hun zoon niet te verstrooien keerden zij na afloop meteen terug naar huis. Justus bracht de hele dag in gebed door”.
In een van de artikelen werd nog eens duidelijk uitgelegd hoe het verder ging in een congregatie als de ‘Vreemde Missiën’. “Iedereen is steeds vrij het gezelschap te verlaten. Blijft hij echter in zijn roeping, dan oefent hij de gehoorzaamheid gedurende heel zijn leven. De jeugdige missionaris blijft geheel onkundig van de missie, tot welke hij geroepen zal worden. Zulks wordt beslist in de raad der bestuurders, die ieder zijn eigen werkkring aanwijst”.
Van één zaak maakte de nieuw-gewijde priester geen geheim: zijn vurig verlangen naar de marteldood. “Toen hij het Goddelijk Bloed van Jezus in het offer der H. Mis aan de Hemelse Vader had mogen aanbieden, kon hij zijn hartewens niet langer verbergen”.
Naar Korea
Op 23 juni 1864 vernam de jonge priester van overste Albrand, dat hij niet naar Tibet, niet naar Tonkin (Vietnam), maar naar Korea gezonden werd.
“Dat zou ik juist uitgekozen hebben”, zou zijn gehoorzame antwoord geweest zijn.
In het missieblad van Mill Hill kon je lezen hoe het verder ging. “Na God bedankt te hebben begon Justus zich onmiddellijk met zijn missie bezig te houden. Hij bestudeerde al wat maar enigszins op Korea betrekking had en maakte alle toebereidselen voor zijn vertrek”. Veel tijd was er niet. Al op 16 juli moest hij vanuit Parijs naar het onbekende gebied vertrekken. Veertig dagen later arriveerde de missionaris met drie collega’s in de haven van Hongkong. In de Britse kolonie werd een maand gewacht ‘omdat het klimaat in Shanghai ongezond was’.
Dankzij de tweede opiumoorlog, door de Britten en Fransen gewonnen, had de missie vaste voet in China gekregen. In Korea was dat anders. De Koreanen voelden zich bedreigd door de Europese vreemdelingen die van alle kanten hun kant op kwamen – de Russen niet te vergeten: die hadden grote stukken van Azië weten te veroveren en leken van geen ophouden te weten.
De nieuwe paters van de Vreemde Missiën moesten in de lente van 1865 ‘trachten Korea binnen te dringen’. Op zee kregen ze te maken met ‘woedende stormen’ en eenmaal aan land ontdekten ze dat de lessen in lijden en versterving niet voor niets geweest waren. De karren, zonder veren, waarin zij voorttrokken zagen er uit als houten kooien. Het horten en schokken was zo hevig dat de reiziger zich vergeefs aan de stijlen van zijn kleine gevangenis vasthield. Telkens werd Justus tegen de wanden geslingerd zodat hij weldra op alle plaatsen gekneusd was. Bovendien werden ze tijdens de tocht door Mantsjoerije door bandieten aangevallen.
Onderweg hoorden de jonge priesters van een omwenteling in Korea. Dat kon voordelig zijn voor het christendom, meldde de auteur van de artikelen over De Bretenières, die zijn verslaggeving louter plaatste in het kader van de missie. Wat er verder in Korea gebeurde liet hij nagenoeg buiten beschouwing. Wel maakte hij duidelijk dat de Franse missionarissen absoluut niet welkom waren.
Aankomst
Om vanuit Mantsjoerije in Korea te komen moesten ze nog één keer een ‘woedend’ stuk zee over. Pas in mei 1865, ruim acht maanden na hun aankomst in Hongkong arriveerde het gezelschap op de gewenste landingsplaats. Na een lange reis naar wat hun ‘nieuw en dierbaar vaderland’ genoemd werd, bereikte men Seoul, de standplaats van de 41-jarige bisschop Simeon Berneux, afkomstig uit Château-du-Loir bij Tours.
“Zodra Mgr. Berneux kennis gemaakt had met zijn nieuwe priesters werd ieder een missiepost aangewezen. Pater Huin werd de gezel van Mgr. Daveluy. Dorié en Beaulieu werden naar een christengemeente in een van de provincies gezonden. Justus de Bretenières bleef bij de bisschop”.
Van een bisschoppelijk paleis was geen sprake. Berneux moest zich tevreden stellen met een ‘bisschoppelijke hut’. Justus werd gehuisvest bij bekeerlingen om de taal van het land te leren. In een brief legde hij vast dat zijn kamer niet weelderig ingericht was. “De afmetingen zijn vijf voet [ruim anderhalve meter] in de hoogte, tien in de lengte en even zo veel in de breedte. Men kan er op geen manier meer dan drie of vier passen doen.
Het voornaamste meubel is de vloer. Immers die dient naar omstandigheden voor stoel, bed, tafel enzovoort. Een kleine opening van nauwelijks een halve meter hoog en afgesloten door een raam, met papier bedekt, heeft een dubbele functie – beurtelings deur en venster. Hier verzamelen zich de christenen om beurten om de sacramenten te ontvangen en de H. Mis te horen. Het is ook de enige plaats waar ik mijn lange ledematen enige lichaamsbewegig kan gunnen. Als een eekhoorn in zijn kooi draai en wend ik mij op alle manieren”.
Het was zaak zijn hoofd niet te stoten. De Chinese staart, die de paters op hun hoofd droegen, voorkwam volgens hem al te pijnlijke botsingen.
Ondanks alle voorbereidingen op het seminarie gruwde Justus van het voedsel: “Een weinig slechte rijst met kleine bruine bonen. Wat groente en wilde wortelen, gekookt in water zonder zout. Soms krijgt men vlees voor zich, maar het is niet te eten. Tegen het taaie en slecht toebereide vlees is een Europees gebit niet bestand”.
Een kostbaar alternatief was hondenvlees. “De Koreanen vinden het overheerlijk en kunnen niet begrijpen dat de Europeanen er een afkeer van hebben”.
Van missie-activiteiten was de laatste tijd weinig terecht gekomen. “Alle paters zijn versleten en enkel in staat zich met moeite voort te slepen. Zulks komt van het gebrek aan behoorlijk voedsel en vermoeidheid. Op het ogenblik zijn er vijf ziek en uitgeput van de zes missionarissen die in staat zijn om te werken. Mgr. Daveluy houdt het leven alleen met Koreaanse geneesmiddelen en Mgr. Berneux is geheel uitgeput door een voortdurende koorts”.
Zo zag de missie in Korea er uit bij zijn komst.
Aan de slag
Omdat De Bretenières, zoals gebruikelijk, pas kort voor zijn vertrek uit Parijs gehoord had wat zijn missiegebied zou worden, moest hij veel leren. Zijn tijd was verdeeld tussen de studie van de talen, Chinees en Koreaans, en het gebed. Gelukkig kon hij gebruik maken van een woordenboek, dat Mgr. Daveluy had weten samen te stellen.
“Laat ons niet klagen”, schreef hij. “Wij kunnen Gods vaderlijke tussenkomst niet miskennen want zonder deze was het onmogelijk zulk leven ook maar enige tijd vol te houden. De Hemelvader zegent de arbeid van zijn missionarissen”. En hij voegde eraan toe: “Velen benijden het lot van de missionarissen in Korea, als zij het beter kenden. Gelukkig inderdaad zijn degenen die door God in dit gedeelte van zijn wijngaard gezonden worden”.
Justus deed zijn best. Na een paar maanden kon hij zich al een beetje verstaanbaar maken, bij de christenen althans. “In de laatste maanden van 1865 en begin van 1866 hoorde hij zestig tot tachtig biechten, doopte minstens veertig volwassenen, zegende verscheidene huwelijken in en diende meermalen het heilig vormsel toe. Vele zieken voorzag hij van de laatste sacramenten”.
Maar het was oppassen in Korea. “In de kamer, waar hij zich schuil hield, moest hij voorzichtig zijn omdat hoesten of de neus snuiten de achterdocht van passerende heidenen kon opwekken”.
Missie en de Koreaanse overheid
De Franse missionarissen bevonden zich, politiek gezien, in een ongemakkelijke positie. Dat is op te maken uit de levensbeschrijving. ‘Het land werd bestuurd door koningin Teho, regentes van een kind van twaalf jaar. Het uitvoerend bewind berustte voor het grootste gedeelte in handen van een wrede mandarijn”.
In dat spanningsveld verscheen begin 1866 een Russisch schip. “De bevelhebber richtte aan het bestuur van Seoul het verzoek op het open stellen van alle havens voor Russische schepen en verlof voor Russische handelaren om zich in het land te mogen vestigen”.
De christelijke inwoners, zo was in de annalen te lezen, raadden de regent aan om een verbond te sluiten met Frankrijk en Engeland, om zo de Russen buiten de deur te houden. De bisschop zou de aangewezen persoon zijn om dat te bewerkstelligen. Het lijkt er op dat Berneux meer activiteiten had dan het geloof verkondigen. Hoe dan ook, op uitnodiging van de regent reisde deze naar de hoofdstad.
Het Russische schip vertrok evenwel. “Was het gevaar voor Rusland nog dreigender geworden, dan zou de regent misschien zijn invloed gebruikt hebben om de veiligheid van de staat in handen van de missionarissen te stellen”.
Nadat de Russische dreiging verdwenen was, herinnerden de Koreanen zich dat Fransen en Britten eerder het Chinese keizerrijk waren binnen gevallen, tijdens de twee opiumoorlogen, die van 1839-1842 en van 1856-1860. De Franse geestelijken waren in hun ogen een bedreiging geworden voor de Koreaanse belangen.
Gevangenschap en marteldood
In februari 1866 werd Mgr. Berneux gearresteerd. “Pater de Bretenières bevond zich in Seoul, waar hij van twee personen de biecht hoorde, aan één het vormsel toediende en een huwelijk inzegende. Toen hij naar huis ging hoorde hij dat de bisschop gevangen genomen was en zond een bericht aan de andere missionarissen, van wie hij de verblijfplaatsen kende”.
De Bretenières vluchtte niet. “Met de gerustheid van geest, die immer een der voornaamste eigenschappen van zijn karakter was geweest, wachtte hij de gebeurtenissen af”. Dat had hij beter niet kunnen doen. “Op 24 februari las hij nog de H. Mis. De volgende dag, vroeg in de morgen, werd zijn huis omsingeld en werd hij samen met een helper gevangen genomen”.
De ondervraging leverde problemen op. “Hij was nog niet in staat met gemak zich te doen verstaan in de taal van het land en nog maar alleen bekend met woorden en uitdrukkingen, die in zijn heilige bediening van pas kwamen. Daarom antwoordde hij eenvoudig op alle ondervragingen: ‘Ik kwam naar Korea om zielen zalig te maken en gaarne wil ik voor God sterven’”.
Die woorden hadden geen positieve uitwerking. “De Bretenières werd naar de gevangenis der boosdoeners gevoerd”. Daar werd hij opnieuw – en nu uiterst hardhandig – ondervraagd en gefolterd. Ten slotte werd hij op 6 maart, samen met zijn bisschop en twee andere Franse paters, ter dood veroordeeld. In het aprilnummer van de annalen van Mill Hill in 1900 werd de lezers zeer gedetailleerd uitgelegd op welk een gruwelijke manier de jongeman uit Chalon-sur-Saône, acht dagen na zijn 28ste verjaardag door onthoofding om het leven kwam.
Justus was een echte martelaar geworden. Dat vond men in Europa ook. Toen het overlijden van De Bretenières en anderen in Korea op het seminarie in Parijs bekend werd gemaakt, waren de priesterstudenten enthousiast. Het Te Deum werd aangegeven. Een groep nieuwe jongelui wilde het martelaarschap navolgen…
Harry Knipschild
17 juli 2019