In 2011 publiceerde Nico Beumer een korte geschiedenis van de Nederlandse Augustijnse missie in Bolivia. In vergelijking met andere congregaties en ordes kwamen die, aldus de auteur, pas laat in actie elders op de aardbol.
“In de jaren 1929-1930 bloeiden missiecongregaties als nooit tevoren. Je vond ze terug in elk werelddeel. Duizenden paters, broeders en zusters deden daar hun alom bewonderenswaardig werk. Een missionaris werd als een held beschouwd”, verkondigde hij.
Wilde je in die tijd als volwaardige congregatie beschouwd worden, dan kon je onmogelijk achterblijven. “Een missie zou bijdragen aan het prestige en ongetwijfeld roepingen opleveren”. Het ‘Gaat en onderwijst alle volkeren’ en een behoefte aan meer medebroeders prikkelden de Nederlandse Augustijnen om in actie te komen. Een directe aanleiding was de herdenking van het overlijden van de heilige Augustinus van Hippo (354-430), de kerkvader die opereerde in het noordoosten van het huidige Algerije.
In 1930, dertig jaar na de stichting in Nederland, besloten de honderddertig leden om naar een eigen missiegebied op zoek te gaan. Ze kwamen niet terecht in de omgeving van Hippo en evenmin op de Nederlands-Indische eilanden Madoera of Java. Een contact met de kerkelijke autoriteiten in Brazilië had ook geen resultaat. Beumer: “De omstandigheden in die gebieden waren te ongunstig of er werkten al andere missionarissen”. Andere paters duldden immers geen concurrenten naast zich, legde Beumer uit.
Bolivia
De Augustijnen zetten door in hun zoektocht naar een adequaat missiegebied. Door een toevallige ontmoeting werd dat Bolivia. Servus Makaaij, provinciaal van de Nederlandse Augustijnen, had tijdens een treinreis een gesprek met August Sieffert (1873-1951), apostolisch administrator van La Paz, de hoofdstad van Bolivia. Beumer: “Sieffert was al jarenlang missionaris in Bolivia. Het kwelde hem dat er een gebrek aan priesters was”.
De schrijver legde uit dat meer dan negentig procent van de Boliviaanse bevolking (vijf miljoen mensen) zich in die tijd katholiek noemde. Maar sinds de regio, vernoemd naar vrijheidsstrijder Simon de Bolivar, in 1825 onafhankelijk was gegeworden, werden Spaanse priesters en andere religieuzen geweerd. Door het gebrek aan geestelijke leiders was er van het ware katholicisme te weinig over. De afwezigheid van een bekwaam katholiek (buitenlands) kader had een ernstig verval op moreel en spiritueel gebied onder de gelovigen en zelfs onder de clerus tot gevolg gehad.
Het is dan ook niet te verwonderen dat Mgr. Seiffert in de trein bij de Nederlander aandrong op versterking. “Hij stelde geen voorwaarden. Integendeel, hij zette de deur van zijn bisdom wijd open en zegde toe dat de Nederlandse Augustijnen waar dan ook in zijn bisdom terecht konden”.
Provinciaal kapittel
De toevallige ontmoeting kwam goed uit in het jaar 1930, precies 1500 jaar na de dood van de heilige Augustinus. Tijdens een vergadering van de Nederlandse Augustijnen, het provinciaal kapittel, besloot het bestuur in te gaan op het aanbod van Seiffert. Meteen werden vier missionarissen benoemd: de paters Chrysostomus van Dijk en Tarcisius Brouwer, aangevuld met twee broeders: Fidelis Eijkemans en Frits van Grinsven.
Zoals gebruikelijk bij het uitzenden van missionarissen naar verre en onbekende streken was er van voorbereiding slechts weinig sprake. Enkele maanden na de treinontmoeting arriveerde het viertal al in La Paz, om precies te zijn: op 15 november 1930.
Niemand zat op hen te wachten
De titel van het boekje, Niemand zat op hen te wachten, is dus niet helemaal juist. De Nederlanders waren uitgenodigd door de hoogste kerkelijke vertegenwoordiger in het land.
Mgr. Seiffert had Makaaij al gewaarschuwd over de vervallen staat van zijn bisdom. Dat bleek meteen bij aankomst. “Wat de [weinig voorbereide] Augustijnen aantroffen waren vervallen, vuile kerken en verwaarloosde en onbewoonbare pastorietjes”. Het bereiken van de mensen was eveneens moeilijk. De afstanden waren lang. Ze moesten zich bovendien verplaatsen over moeilijk begaanbare en smalle bergweggetjes.
Communicatiemiddelen ontbraken evenals medische verzorging. Van de Bolivianen begrepen ze niets: onbegrijpelijke tradities, een verworden clerus, veel analfabetisme. Beumer: “Daar stonden zij dan met hun hoog gestemde idealen!”
Weg uit Bolivia
Pater Van Dijk was niet de eerste de beste. Hij had al eens een internationaal eucharistisch congres in Amsterdam georganiseerd. Na een verkenningsreis richtte de vooraanstaande geestelijke zich ontgoocheld tot de bisschop in de hoofdstad. Blijkbaar was het antwoord van Seiffert niet geruststellend.
In het boek van Beumer is te lezen dat de vier Augustijnen het weldra voor gezien hielden. In plaats van de handen uit de mouwen te steken maakten ze rechtsomkeert en vertrokken naar Curaçao in Nederlands West-Indië, Van daaruit vroegen ze om nadere instructies.
Thomas van der Vloodt grijpt in
De redding kwam door Thomas van der Vloodt, op 10 augustus 1869 geboren in Delfshaven. Thomas had een stevige achtergrond. Niet alleen had hij in Rome gestudeerd en zelf gedoceerd, bovendien werkte hij al een paar jaar te Nijmegen in een arbeiderswijk. Van der Vloodt stond bekend als een harde werker, een man van grote zelfdiscipline, versterving, boete en intens gebed.
Toen men in Nederland hoorde hoe het in Bolivia gegaan was, bood de inmiddels 61-jarige priester aan om naar Zuid-Amerika te reizen. In februari 1931 stapte hij in zijn eentje op de boot. Op Curaçao werden de vier vluchtelingen op de hoogte gebracht. Van Dijk werd gesommeerd naar Rome te vertrekken. Van het resterende drietal was alleen broeder Van Grinsven bereid om samen met Van der Vloodt opnieuw de tocht naar Bolivia te maken. Hoe het de andere twee verging werd in het boek niet vermeld.
Niet Chrysostomus van Dijk maar Thomas van der Vloodt werd in de geschiedenis van de missie in Bolivia aangeduid als ‘pionier’.
Opnieuw begin
Door zijn achtergrond als werker onder de arbeiders en zijn mentaliteit was Van der Vloodt beter dan zijn voorganger geschikt om in Bolivia iets op poten te zetten. Ook hij kwam – na een boottocht over het Titicaca Meer – aan in La Paz.
Van der Vloodt, die samen met Van Grinsven voorlopig woonde in het seminarie, leerde Spaans en verdiepte zich in de geschiedenis van het land. Zijn relatie met de bisschop was zo goed dat deze hem aanbood er als geestelijk leidsman te blijven.
Thomas was echter naar Zuid-Amerika gekomen om een missiegebied voor de Nederlandse Augustijnen op te zetten. Een half jaar na aankomst reisde hij het land in, een klein stukje met een treintje en vervolgens per muilezel over de ‘dodenweg’ naar de Yungas, waar hij zich in het dorpje Chirca vestigde. Van daaruit maakte hij talloze reizen om het binnenland te verkennen. Uiteraard stuitte de missionaris daar op de zelfde problemen als Van Dijk c.s.
Moeilijk missioneren in Bolivia
In 1932 kreeg Van der Vloodt versterking uit Nederland: pater Lambertus Gielen en broeder Jan Swinkels. In de daaropvolgende jaren arriveerden regelmatig nieuwe Augustijnen.
De Nederlanders moesten niet alleen wennen aan de grote armoede op het Boliviaanse platteland maar tevens aan de geloofsbeleving. Beumer: “De meerderheid verklaarde zich katholiek en was ook wel katholiek gedoopt. Men was echter onbekend met de verkondiging van het Woord en catechese. Religie betekende vooral het in stand houden van tradities: processies, heiligenverering, dodencultus.
De schaarse [lokale] clerus had het er druk mee en verdiende een aardige cent. De meeste leden van de clerus hadden vrouw en kinderen en daar moest voor gezorgd worden. Dronkenschap was een veel voorkomend verschijnsel, meestal tijdens de zogeheten patroonsfeesten. De enige sacramenten die werden toegediend waren het doopsel en het vormsel (voor kleine kinderen). De eucharistie werd ‘gevierd’ bij gelegenheid van de patroonsfeesten en de zogenaamde dodenmissen”.
De auteur voegde er nog aan toe: “Door het jarenlang verbod op het verblijf en werk van Spaanse priesters sinds de onafhankelijkheidsverklaring [ruim een eeuw eerder] en door het gebrek aan kader was de clerus intellectueel, moreel en geestelijk totaal onbekwaam voor zijn werk”.
Brieven van de Augustijnen
In een brief uit de Boliviaanse missie schreef Thomas van der Vloodt: “Een zwarte wolk daalde over mijn ziel neer. Ik liep zoekend en biddend mijn kamer op en neer. Van buiten drong voortdurend het tromgeroffel van de indianen-muziek, het eentonig fluitgespeel tot mijn kamer door. Vrouwen en mannen voerden ritmische dansen uit, dag en nacht door. Het halve dorp was beschonken. Notabelen en gewone burgers liepen met jeneverflessen in de hand. Mijn God, is hier nog redding mogelijk?”
Van der Vloodt, onvoorbereid en dus niet op de hoogte van de plaatselijke volkscultuur, besefte niet dat hij vergeefs een communiefeest organiseerde terwijl er een uitbundig patroonsfeest gaande was.
Een later gearriveerde Augustijn, Edmund van Beek, liet aan een mogelijke missionaris in Nederland weten: “Er is hier overvloed van werk en toch heb je geen werk. Actieve mensen zullen hier niet vinden wat zij zoeken. Zij zullen zichzelf met hun talenten hier begraven voelen. Maar als je het aandurft jezelf weg te cijferen en je te begeven tussen mensen die je niet nodig hebben, dan kun je gerust komen”. In een volgende brief verzuchtte Van Beek: “Mijn God, waarom hebt U mij verlaten?”
Van der Vloodt legde zich echter niet bij de situatie neer. Hij schepte moed uit de geschiedenis van de martelaren van Gorcum, die hadden moeten sterven. “Zou ik de moed verliezen. Dat nooit!”
Indianen
Van de grootgrondbezitters was weinig te verwachten, beseften de Augustijnen. Wilden zij een toekomst opbouwen in Bolivia, dan moesten ze de Aymara-indianen, het slavenvolk, voor zich weten te winnen. Die hadden het moeilijk. “Hun enige betaling bestond erin dat zij drie dagen in de week een terrein mochten bewerken voor eigen onderhoud, een terrein dat hun was toegekend door de grootgrondbezitter, maar dat nooit hun eigendom werd”.
De paters richtten zich op de kinderen, die aangetrokken werden door het uitdelen van prentjes als ‘beloning’ voor hun opkomst bij godsdienstonderwijs. Groot was hun blijdschap bij het behalen van kleine successen. Zo wist men een indiaans kinderkoor te organiseren. Alle middelen werden ingezet om de mensen maar naar de kerk te trekken.
De Nederlanders vonden ook steun bij elkaar. “Het geregeld samenkomen hield hen op de been. Trouw hielden zij elke maand hun afzonderingsdag en elk jaar hun retraite”. De provinciaal, Thomas van der Vloodt, trok rond. Hij legde de nadruk op de saamhorigheid , maar natuurlijk ook op het gebedsleven en de schoonheid van de liturgie.
Niet iedereen kon zich vinden in de aanpak. Een van hen was Henk Wesselink. “Hij stond een harde aanpak voor van de ongeoorloofde en niet-kerkelijke huwelijken”. De missionaris ‘bepleitte een fel optreden tegen de misbruiken in de liturgie bij de vieringen van eucharistie, doop en patroonsfeesten. Hij wilde de dronkenschap te lijf gaan en breken met ingekankerde gewoonten’.
De zachte aanpak van zijn medebroeders – een voorbeeldig religieus leven, waardige liturgie en taai geduld – stond hem niet aan. “Wesselink hield het niet lang vol en vertrok”.
Zelf-bedachte missiemethode
De onvoorbereide Nederlandse Augustijnen moesten zelf maar ontdekken op welke manier ze de indianen voor zich konden winnen. “Ze zagen in dat educatie en vorming het speerpunt waren om langzaam te komen tot een mentaliteitsverandering. Een katholieke krant zou van levensbelang zijn voor goede informatieverstrekking en voorlichting aan de massa. De armoede moest bestreden worden en ziekenhuizen voor iedereen toegankelijk gemaakt”.
De geestelijke ‘ontwikkelingswerkers’ zetten hun ideeën om in daden ‘veelal op een spontane, weinig georganiseerde manier, met inadequate middelen, maar met veel inzet en edelmoedigheid’.
Thomas van der Vloodt maakte het niet meer mee. In 1934 kwam hij al te overlijden. De pionier liep een longontsteking op toen de vrachtwagen waarin hij meereisde zonder voorruit een hoge berpas passeerde en in een sneeuwstorm terecht kwam – op 4.500 meter hoogte.
Voortzetting van de Augustijnse missie in Bolivia
Het niet voorbereiden van missionarissen veranderde niet. In 2011 sprak ik [HK] met de Augustijn Jacob ‘Jaime’ Postma (1925-2018), woonachtig in Eindhoven (Mariënhage), een gesprek dat resulteerde in ‘Brief uit de missie’, nummer 32. “Enkele maanden na de priesterwijding (19 maart 1950) wachtten wij allemaal op onze benoeming. Het was voor mij een complete verrassing. Ik wist nauwelijks waar Bolivia lag”, hoorde ik uit zijn mond.
Veel was er niet veranderd, bleek. De indianen hielden nog steeds vast aan hun tradities. Als missionaris moest je die accepteren. “Zolang je met hun tradities meegaat, zijn er geen moeilijkheden. Maar wil je iets corrigeren, dan moet je het heel verstandig aanpakken. Als je ruzie maakt [zie: Wesselink], verlies je het vertrouwen en moet je weer opnieuw beginnen”. De zachte benadering gold dus nog steeds in de 21ste eeuw. In 2011 waren er nog twee Nederlandse Augustijnen werkzaam in Bolivia, Jan Pieter Smeters en Hans van den Berg. Nico Beumer, die er zelf 52 jaar actief was geweest, putte hoop op de toekomst omdat er ‘een begin was van een Boliviaanse Augustijnse gemeenschap’.
Op de website van de Nederlandse Augustijnen is anno 2019 te lezen: “Sinds april 2017 wonen de Augustijnen in Eindhoven in verschillende appartementen in de woontoren aan het Gagelboschplein. Op de eerste etage bevinden zich de gemeenschappelijke ruimtes zoals de kapel, de refter en vergaderruimte. Hier is ook het provincialaat gevestigd. Tot 2017 woonden de Augustijnen van dit convent in klooster Mariënhage. De Nederlandse Augustijnen ook actief in Boliva en Papoea Barat”.
Harry Knipschild
16 augustus 2019
Literatuur
Nico Beumer, Niemand zat op hen te wachten. Geschiedenis van de Nederlandse Augustijnen in Bolivia, Nijmegen 2011