Brief uit de missie 129: Missioneren in Nieuw Caledonië

handgeschreven brief

Het zal in het najaar van 1855 geweest zijn dat de bisschop van de Franse stad Clermont-Ferrand een brief kon lezen die pater Pierre Rougeyron (1817-1902) op 30 juni van dat jaar geschreven had vanuit Puebo in Nieuw Caledonië, een eiland in de Stille Zuidzee.

Rougeyron had het moeilijk. Twee van zijn medebroeders, Guillaume Duarre en Michel Anliard, beiden lid van de Sociëteit van Maria, waren gestorven. Bovendien verzette een belangrijk opperhoofd zich tegen de pogingen om zijn onderdanen over te laten gaan tot het geloof uit Europa. “Onze missie verkeert voortdurend in verdrukking. Onze christenen worden vervolgd. De heidenen wenden alle middelen aan om hen te bederven. Het opperhoofd van Puebo, een heiden, heeft aan zijn onderdanen bevolen hun rozenkransen af te leggen, dat wil zeggen hun godsdienst te verzaken”, schreef de missionaris.

Dat Nieuw Caledonië in 1853 tot Frans territorium was uitgeroepen, liet hij in zijn brief achterwege.

Puebo op de noordoostkust

Katholieken uit de omgeving van Puebo werden geweerd. “De bewoners der naburige dorpen, die naar de mis kwamen, werden bespot en met stenen bekogeld. De vrouwen konden zich niet naar de kerk begeven zonder mannelijke begeleiding”.

De pater voelde zich uitgedaagd. “Door die beledigingen zou men graag een oorlog uitlokken met de bedoeling onze partij, die veel zwakker is, te vernietigen”. Rougeyron zocht steun en succes op een andere manier. “Gelukkig hebben wij het tweede opperhoofd van de stam, een zeer wijs en zeer bereidaardige jongeling aan onze kant weten te krijgen. Tot heden heeft hij alle aanslagen der kwaadwilligen weten te verijdelen”.

Er was dus een beetje reden tot hoop. “Van de zeven afvalligen zijn er drie, die uit vrees gehandeld hadden, weldra tot hun plicht terug gekeerd’. De missionaris vroeg of men in Clermont-Ferrand wilde bidden om ‘onze zwakheid en moed niet te verliezen’.

Balade

De geestelijke onderdaan van keizer Napoleon III (r. 1848-1870) vond de toestand in Balade, elders op het eiland, nog erger, hoewel het groot opperhoofd het katholicisme van de Fransen aanhing. “Hij heeft gebrek aan moed. Hij laat zich beheersen door het slechte opperhoofd van de stam waar ik mij bevind. Voor zijn zwakheid moeten wij steeds op onze hoede zijn”.

Evenals in Puebo zocht Rougeyron een uitweg. “Ook in Balade heeft de Voorzienigheid ons een beschermer doen vinden. Ongetwijfeld hebt u over Lodewijk horen spreken. Bij onze aankomst, in 1844, heeft hij zich op jeugdige leeftijd aan ons verbonden. We hebben hem opgevoed en is nu opperhoofd van een partij om het groot opperhoofd tegenstand te bieden”. ‘Lodewijk’ had zijn positie kennelijk aan Franse protectie te danken. “Hij is de zaak der godsdienst geheel toegedaan”.

Verhuizing van bekeerlingen

De missionaris liet zich niet uitdagen om een gewapende strijd te beginnen. “Wij zijn alleen vrede komen aanbrengen. Wij zullen deze regio liever verlaten dan oorzaak van oorlog te zijn”.

De groep katholieken, voor wie hij zich verantwoordelijk voelde, was blijkbaar afhankelijk van de Franse geestelijke. Daarom kon hij melden: “Ik ben voornemens met mijn nieuwbekeerden een kleine volksplanting te stichten op zestig mijl van Balade – in een aangename vlakte. Die arme christenen willen mij derwaarts volgen”.

Missie onder de kannibalen

Rougeyron maakte in zijn brief, die werd afgedrukt in de Annalen van het Genootschap van de Voortplanting des Geloofs, tevens melding van andere Franse Maristen op het eiland in de Stille Zuidzee. “Pater Benoit Forestier bevind zich te Tuo, op twintig mijl van mijn verblijfplaats. Het gaat goed met zijn missie. De afgelopen twee jaar heeft hij meer dan tweehonderd inboorlingen bekeerd, inclusief het opperhoofd”. De missiepost stond er ook in economisch opzicht goed voor, hetgeen zeker zal bijgedragen hebben in het aantrekken van ‘heidenen’. “Wij hebben daar een kudde van koeien en schapen”.

Jean-Baptiste Vigouroux zat helemaal in zijn eentje in Nagap, en hoopte op een schip uit Europa met versterking in de vorm van jonge geestelijken. Rougeyron omschreef hem als een ‘ware Robinson Crusoe’, de hoofdpersoon in de roman uit 1719 van Daniel Defoe. “Zijn gezelschap bestaat uit een kudde van tachtig geiten. Hun melk verschaft hem een grote hoeveelheid kaas”.

In zijn eentje had Vigouroux, ‘uitermate behendig in alles’, in korte tijd al zestig geloofsleerlingen weten aan te trekken. Tevens had hij een huis met een verdieping erop weten te bouwen.

Ongevaarlijk was het niet in de streek waar Vigouroux zijn vredelievende boodschap uitdroeg. “Bij elke schrede stoot zijn voet tegen mensenbeenderen, overblijfselen van recente maaltijden. Meer dan eens is onze medebroeder in gevaar geweest om door de kannibalen opgegeten te worden. Hij ontstelt er zich niet over”. Maar, moest men in het verre Frankrijk begrijpen, gezien de gewoonte van de plaatselijke bevolking was het meer dan wenselijk dat hem een metgezel gezonden zou worden.

De pater in Nagap deed nog om een andere reden goed werk, kon men in Clermont-Ferrand lezen. Omdat Vigouroux diverse bewoners van Nagap wist af te houden van kannibalisme, beschermde hij in zekere zin de welvarende dichtbij gelegen missiepost van medebroeder Forestier.

Hulp van boven

Pierre Rougeyron, die de leiding kreeg over de missie van de Maristen op het Franse eiland, eindigde zijn brief met gemengde gevoelens. Behalve plannen, verwachtingen en een weinig goeds waren er grote gevaren en kwellingen. Hulp van boven was meer dan gewenst.

“Bid voor ons en doe bidden, als het u belieft. Wij houden ons hier slechts staande door de voorspraak der heilige zielen, die God voor ons geweld aandoen; het zijn heilige Theresia’s, die eenmaal de verdiensten zullen hebben van de bekeringen, die bewerkt worden. Zonder die hulp van gebeden en goede werken, zou Nieuw Caledonië misschien sinds lang verlaten zijn”.

Een nieuwe brief over de volksplanting

Korte tijd later werd in de Annalen een tweede brief afgedrukt, die Rougeyron op 23 oktober 1855 geschreven had. Daarin deed hij verslag over hoe het met zijn volksplanting gegaan was. “Het plan is uitgevoerd, met hulp van de H. Maagd, aan wie ik deze belangrijke zaak had toevertrouwd”, kon men lezen. De missionaris voelde dat hij ‘door een onzichtbare hand voortgestuwd werd’.

Er moesten heel wat beletselen overwonnen worden om de bekeerlingen naar een ander land te geleiden, waar zij ‘van hun vijanden verwijderd, God vrij zouden kunnen dienen en hun zielen zalig maken’.

Afscheid van Puebo

Rougeyron besefte hoe moeilijk het was. “Ik schreed sidderend vooruit. Met grote kosten liet ik een vaartuig komen, benevens genoeg levensmiddelen voor honderd personen gedurende zes maanden”.

Even leek het helemaal fout te gaan. Daags voor vertrek kwamen de trouwste katholieke vertellen dat ze door hun bloedverwanten werden tegengehouden en dat zij hem niet konden volgen.

Voor de missionaris was er maar één oplossing, legde hij vast in zijn brief uit de missie. “In mijn nood wierp ik mij ter aarde voor een beeld van de H. Maagd. Ik openbaarde Haar mijn kommer met vertrouwen, maar met een van droefheid grotelijks beklemd hart”.

Rougeyron was er van overtuigd dat zijn gebed tot een positief resultaat zou leiden. “Verlicht en gelaten stond ik op”.

De volgende dag ging hij in zijn eentje naar het grote schip. “Niemand volgde mij toen ik aan boord ging”.

Gelukkig hoefde hij niet lang te wachten. Honderd personen kwamen weldra toch opdagen. “Het waren mijn arme nieuw-bekeerden, die uit de macht van hun heidense bloedverwanten ontsnapt waren. In alle haast kwamen ze aansnellen”.

De eenzame missionaris zag het weer helemaal zitten. “Hoe verheugd was ik over hun moed, waardoor zij alles voor hun zaligheid verlieten”. Maar hij kende de oorzaak van de verwarring. “De Heer wilde dat mijn geluk vermengd zou zijn met vrees”.

Van wegvaren was nog geen sprake. “Nauwelijks waren mijn nieuwbekeerden bij mij of ontelbare prauwen kwamen aan, met wilden bemand. Ze hieven kreten en zuchten aan – alsof hun landgenoten gestorven of ter slachtbank geleid waren. Te vergeefs belette de kapitein hen aan boord te komen. Zij beklommen het scheepsdek”.

Het was een droevig tafereel kon men later in Frankrijk en Nederland lezen. “Onze christenen zagen hun familie en vrienden wenen. Hun harten gevoelden bewogen en ook zij begonnen tranen te storten. Nooit heb ik zulk een hevige en smartelijke strijd tussen genade en natuur gezien”.

Zijn opzet om de bekeerlingen ter wille van de uitoefening van hun geloof naar ver weg te laten verhuizen, met een nog onbekende bestemming, had nogal wat teweeg gebracht. “Die arme inboorlingen beminden hun bloedverwanten, zij betreurden hun vaderland, hun velden, hun kokos-bomen, welke zij tegen een onbekend land verwisselden”.

De emotie liep hoog op. “Verscheidenen gingen zich beneden in het schip verbergen, om degenen, die zij beminden, niet meer te zien, en daar stortten ze, in het geheim, een vloed van tranen. Welk een hartverscheurend schouwspel, vaders en moeders, hun christen-kinderen in hun armen tegen te zien houden!”

Pater Rougeyron werd nog aangesproken. “Wenend strekten ze de handen naar mij uit, en riepen mij te hulp, om hen de natuur te helpen overwinnen. De strijd was vreselijk”.

Toch zette de Europeaan door. “De genade was het sterkste: Maria was voor ons. Het anker werd gelicht en het schip zeilde af”.

Op weg over zee

Bij het begin van de lange tocht over zee werden nog nieuwe passagiers verwelkomd. “’s Nachts ontmoetten wij een vaartuig. Het waren vrouwen die een dag eerder tegen waren gehouden. Ze hadden van de duisternis gebruik gemaakt om Puebo alsnog te ontvluchten. Met behulp van twee mannen, die hun vergezelden, kwamen ze aan boord, zoals in de ark van Noach”.

Mede door de komst van de vrouwen was het gezelschap op de ‘ark’ opgelopen tot honderdtwintig volksverhuizers. Met die groep, verbonden door de bescherming van de Franse missionaris, ging men op weg.

Rougeyron moest zijn plannen kort daarna aanpassen aan de realiteit op Nieuw Caledonië. “Het vaartuig richtte zich naar Salé. Maar daar aangekomen vernamen wij dat de wilden in oorlog waren. Negentien mensen waren kortelings gedood en opgegeten. Wij oordeelden het voorzichtig op de kust te blijven. Verscheidene dagen zochten wij er het beloofde land – zonder het te vinden. Wat nu?”

Aankomst bij de Franse hoofdstad van Nieuw Caledonië

Volgens de missionaris kreeg hij opnieuw hulp van boven. “De Voorzienigheid geleidde ons op drie en een halve mijl van Numea, het belangrijkste punt van de Franse kolonie, die de naam ‘haven van Frankrijk’ heeft ontvangen. Daar hebben wij alles gevonden wat nodig is om een bloeiende volksplanting op te richten. Mijn bekeerlingen achten er zich gelukkig”. De pater verzuchtte: “Geve de Hemel dat het vervolg aan zulk een mooi begin zal beantwoorden”.

Na een verblijf van twee weken kon hij vaststellen. “Sinds veertien dagen, dat wij zijn aangekomen, huisvesten wij met onze christenen onder een tent; men zou zeggen, dat wij Israëlieten zijn die in de woestijn legeren. Ik heb verscheiden nachten onder de blote hemel geslapen. De goede God geeft mij de krachten; ik ben gezonder dan voorheen. De koortsen, welke ik sinds zeven jaren onophoudelijk gehad heb, verlaten mij”.

Om er te komen had het schip een lange tocht langs het langwerpige eiland moeten maken: van het noordoosten naar de zuidpunt.

Nieuwe plannen

Pierre Rougeyron voelde zich weer goed na de zeereis. Aan zijn vrienden in Frankrijk vroeg hij. “Bid dat ik de gezondheid, welke de Heer mij verleent, naar behoren gebruik”.

Zonder een reactie af te wachten maakte hij meteen nieuwe plannen. “Binnen enige maanden gaan wij een andere missie stichten te Belep, een eiland, waar de Fransen van het schip de Alcmène in 1855 vermoord en opgegeten zijn. Het groot opperhoofd van dat eiland heeft zich bekeerd en hoort op dit ogenblik onder het getal van onze geloofsleerlingen. Wanneer hij volkomen onderwezen zal zijn, zullen wij met hem naar die nieuwe standplaats vertrekken, die positieve verwachtingen aanbiedt”.

De leider van de missie in Nieuw Caledonië werkte aan grote veranderingen. “Ik hoop weldra een aanwinst van twee of drie honderd christenen te Puebo te doen, om de kolonie van de Ontvangenis te vergrooten”. En niet alleen daar. “Door het aanleggen van volksplantingen op verscheidene punten op het eiland, zullen wij veel doen voor de beschaving en de zaligheid van die arme inboorlingen. De [Franse] gouverneur heeft ons reeds een flink stuk grond afgestaan met dat doel voor ogen”.

De pater vergeleek zijn missionair werk met eerdere activiteiten van de Jezuieten in Zuid-Amerika toen hij om extra manschappen uit Clermont-Ferrand en omgeving vroeg aan de rechterhand van de bisschop aldaar: “Dierbare vriend, kom onze vertroostingen in dit nieuwe Paraguay met ons delen. Als dat voor u onmogelijk is stuur dan tenminste enige goede medebroeders die veel godsvrucht, veel ijver en veel standvastigheid bezitten. Zij zullen veel zielen voor God winnen en ons in onze zware werkzaamheden verlichten”.

Harry Knipschild
22 september 2019