‘Kerstnacht’ van Ida Gerhardt

Sneeuw in het donker

Dit drie kwatrijnen tellende gedicht van Ida Gerhardt – onder meer befaamd om haar gepolijste psalmberijmingen – is als een stuwende, opwaartse zang naar Kerstnacht. In haar smidse smeedt de dichteres een klassiek, vormvast gedicht.

door Joop de Vries

Elke strofe vangt aan met een zelfde aanhef, die alleen al door zijn geïsoleerde positie en drievoudige herhaling wijding krijgt. De eindrijmen van de versregels getuigen van een meesterlijke beheersing van taal en poëtica. Het lexicon lijkt door zijn ordening en positionering als schoon gewassen, als herboren. De schoonheid van het gedicht komt ook tot uiting door de verborgen en aan de oppervlakte tredende vergelijkingen, zoals in de eerste strofe: het woord is als een lafenis, [is als] een koele sneeuw. En in de tweede strofe het opgaan van de ster, [is als] een lichtend teken.

Verstild, vèr van overdadig beladen tafels en luidruchtig feestrumoer, klinken Gerhardts als uit Toscaans marmer gehouwen woorden. Als een klaagzang van een stervende zwaan, wier jongen zich – even dartel als dom – van hun moeder afkeren en stoeien naar eigen kuur en gril. (vrij naar Dante in Paradiso V 81-83).

Die nacht is het weerloos stil. Zo verwonderlijk maar ook zo hulpeloos deze nacht. Een nacht die verkwikt als koele sneeuw. Maar liefst driemaal wordt zij aangeroepen want verstoten lijkt zij uit de fel verlichte, lawaaierige grootstad. Alleen op de stille landen en verlaten landouwen luistert nog – gedempt door val van sneeuw – een ongerept verwachten, een diepe hunkering, zoals een zwerver die na een lange tocht vol ontberingen reikhalzend uitziet naar een bron waar hem een eindelijke lafenis wacht. Onder de zachte glans van fonkelende hemelsterren is er als een rijzende ster een oplichtend teken. En van nabij klinkt aanzwellend helder een lied als een serafijnse zang.

Van verre is het alsof een nog kleine drom van mensen in de luwte beschutting zoekt. Verstotenen die zich al huiverend rondom een houtvuur scharen. Voor één moment lijkt de schoot van de aarde ongeschonden en ongerept te rusten in haar zuiverend wit. Eén nacht slechts van korte zuivering, waarin de woorden van het oud verhaal als sneeuwvlokken neerdwarrelen om daarna weer in ijlte te verstuiven.

Bedoelt de dichteres dat de mens doof is voor de woorden uit het oud verhaal, dat deze ene nacht is als andere nachten? Dat hij zich heeft afgeschud de woorden die eeuwenlang in alle tongen en talen van het ene op het andere geslacht zijn herhaald?  Of bedoelt zij wellicht dat het verlangen naar licht niet meer gekoesterd wil worden? Meent zij dat de mens louter een terugkeer naar een geschonden aarde rest?

En tóch, toch is het alsof de dichteres in de laatste versregel zegt, dat diep in ons een bijna verzonken, maar niet te stillen hunkering schuilgaat, dat hongert naar de zuivering van die ene nacht.

Nóg wordt die ene nacht herkend. Maar gekend niet meer…

Kerstnacht

Kerstnacht – het woord is als een lafenis,
een koele sneeuw, glanzend onder het zachte
stralen der sterren – op de landen is
het weerloos stil, een ongerept verwachten.

Kerstnacht – het eenzaam zwerven der gedachten
rondom het oud verhaal, het nimmer uit te spreken
verlangen naar het helder zingen in de nacht en
het opgaan van de ster, een lichtend teken.

Kerstnacht – het sneeuwt op uw geschonden aarde, 
dun en verstuivend dekt een huivering 
van ijle val, een lichte zuivering
het vragen, dat wij ongestild bewaarden.

Ida Gerhardt

Joop de Vries is mediëvist en publicist.