Brief uit de missie 131 – Alfons Bermijn

Handgeschreven brieven

Een van de meest actieve missieorganisaties in China was gevestigd te Scheut bij Brussel. De Belgische en Nederlandse paters van het Onbevlekte Hart van Maria gingen als Scheutisten door het leven. De Vlaming Alfons Bermijn (1853-1915), geboren in St. Pauwels, viel met zijn voortvarende gedrag op bij zijn medebroeders – aanleiding voor de missieleiding in België om hem in 1891 te benoemen tot overste van de missionarissen in de Ordos, een gebied ten noorden van de Grote Muur.

Vanuit de missie in China stuurde Bermijn lange brieven naar Europa. Regelmatig werden ze afgedrukt in het Scheut-tijdschrift ‘Missiën in China en Congo’. Een van die brieven, gepubliceerd in januari 1900, was gedateerd 21 juni 1899.

Bermijn wist hoe belangrijk het was om over grote stukken grond te beschikken. Die moest men zien te verwerven van een der Mongoolse vorsten die er – als vazallen van de keizer in Peking – over beschikten. Als je eigenaar of pachter van zo’n stuk grond werd kon je er een missiedorp stichten.

In 1899 meldde Bermijn dat Scheut in een van die vorstendommen, Otok in het westen van de Ordos, een flinke lap had weten te bemachtigen. “Wij hebben volop land, genoeg voor vele jaren”.

Laat de bekeerlingen nu maar komen!

“Laat de bekeerlingen nu maar komen!” noteerde hij in de brief uit de missie – met een uitroepteken. De missionaris legde uit dat een heleboel ‘heidenen’ (nog niet tot het ware geloof overgegane Chinezen) het geweldig moeilijk hadden. “In hun geboorteplaats staken zij tot ver over de oren in schulden. Om hun onverbiddelijke schuldeisers te voldoen hebben zij niet alleen hun laatste cent verteerd, maar zelfs het weinig keukengerief, dat zij bezaten, moeten achterlaten. Nu komen zij hier aan – enkel met wat versleten lompen aan het lijf”.

Nieuwe missieposten boden perspectief voor mensen, als ze zich ten minste wilden bekeren. “Wij zijn er zeker van bekeerlingen in groot getal te zien opdagen. Want nu willen al onze oude christenen [Chinezen die al bekeerd waren] hun verwanten, vrienden en kennissen, die nog heidenen zijn, gaan halen om ze naar hier over te brengen”.

De aanwinst van nieuwe grond was goud waard. De al bekeerde Chinezen zouden over een groter landbouwgebied gaan beschikken. “Vroeger hadden zij maar amper genoeg grond om er de kost te winnen. Die mensen, ofschoon met de beste wil bezield, durfden niemand aan te zetten om naar hier te verhuizen. Ze wisten immers dat men het er niet zou uithouden”.

De tijden waren gelukkig veranderd. “Nu is het heel anders gelegen. Onze gelovigen zullen zich haasten hun nog heidense naastbestaanden en vrienden naar hier te roepen”.

Een taak voor de missionarissen

De pater uit het Waasland wist hoe hoog de nood was. “Die lieden moeten soms veertig, vijftig uur lopen. Allemaal zijn ze straatarm”.

Voor de missie was een taak weggelegd. “We moeten die arme lieden een woning bezorgen en hen aan eten en kleren helpen. Later, in de lente, als de tijd gekomen is om het land te bezaaien, moeten ze zaaigoed hebben en bovendien een ploeg en een os. Wie zal hun dat alles aan de hand doen dan de priester?”

Bedelen

Er moest geïnvesteerd worden. Met geld uit Europa kon de overste goede missie-zaken doen. Maar: “Hoe gaan wij het aanleggen, om in al die onkosten te voorzien?

Luister: ik moet bekennen dat ik geweldig verlegen ben u mijn plan voor te leggen, want, U hebt mij reeds begrepen, het komt wederom uit op bedelen. Doch, gaarne wil ik die schaamte uitstaan: het is immers voor God, het is om menigvuldige zielen te redden!”

De Vlaming wist dat rijke landgenoten wel eens met financiën over de brug kwamen. “Met welke bewondering, met welke dankbaarheid, hebben wij hier, in deze verafgelegen gewesten, meer dan eens vernomen dat een edelmoedig persoon uit Europa ineens tienduizend franken gegeven had om een christendorp te stichten! En zo groot, zo onuitputbaar is de katholieke weldadigheid, dat ieder van onze vicariaten [bisdommen] thans twee, drie van die dorpen bezit, waar men van geslacht tot geslacht voor de vrome stichters zal bidden.

Ik behoef u niet te zeggen hoe wel dat schoon werk van het stichten van christendorpen de missionaris van pas komt en hem zijne zware taak verlicht”.

Geld van missieorganisaties is niet voldoende

Bermijn wist dat de twee grote Franse missie-organisaties, Heilige Kindsheid en Voortplanting van het Geloof, elk jaar geld bij de missiebisschoppen bezorgden. Maar dat was niet genoeg om zijn eigen plannen te realiseren. “Die jaarlijkse onderstandsgelden zijn amper voldoende om onze reeds bestaande werken te onderhouden, en derhalve kan er geen sprake zijn van daarmee iets nieuws tot stand te brengen”.

De missionaris zette alle kosten eens op een rijtje. “Laat ik enige cijfers aanhalen om dat te bewijzen. In ons Ordos-vicariaat zullen wij binnenkort met dertig priesters zijn. De bijdragen belopen samen jaarlijks een veertig duizend franken: dat is rond de dertienhonderd franken voor iedere missionaris.
Met die onbeduidende som moet men kerken bouwen, weeshuizen voor de heilige kindsheid, residenties voor de missionarissen; men heeft een seminarie te onderhouden; honderden kleine kinderen, ons door de heidenen aangebracht, te kleden en te voeden; men moet de arme christenen bijstaan, trachten nieuwe bekeerlingen aan te werven, predikanten rond te sturen, die met vrouw en kinderen toch ook een bestaan moeten vinden.

Er valt land te kopen, waarop oude en nieuwe christenen hun kost kunnen winnen. In iedere christenheid moet men scholen oprichten voor jongens en meisjes, en meesters en meesteressen huren.

De missionaris zelf kan toch ook van den hemelse dauw niet leven. Hij moet een paard hebben voor hem zelf en een voor de dienaar die hem op zijne menigvuldige reizen vergezelt. Voeg daarbij nog een grote hoeveelheid andere onkosten, veroorzaakt door plagerijen, rechtsgedingen, ons aangedaan door vijandige heidenen, enz. En om in die talrijke noodwendigheden te voorzien beschikt ieder van onze missionarissen jaarlijks over de arme som van dertienhonderd franken”.

Hoe aan geld voor de missie te komen

Niet elke Belg was rijk genoegen om 10.000 franken (ongeveer 5.000 gulden) voor het goede doel te geven. Het kon ook anders. “Tienduizend franken is een aanzienlijke som. Weinig personen, hoe vroom en edelmoedig zij ook zijn mogen, kunnen dat zo maar in eens aan een goed werk besteden. Daarom stel ik voor het bedrag voor de stichting van een missiedorp op de nieuwe grond te verdelen in honderd parten. Iedere weldoener kan ons dan met honderd franken de vestiging van een familie ondersteunen”.

Een fraaie toekomst

Bermijn had lang nagedacht. De gevers hoefden zich geen zorgen te maken. “De nieuwe dorpen zullen volkomen van de heidense bevolking afgescheiden zijn. De kinderen die er geboren worden zullen later bijna niet meer weten wat het heidendom is. Van jongs af aan zullen zij in de catechismus onderwezen worden. Zij zullen de goddelijke diensten bijwonen en dagelijks naar een katholieke school gaan. Evenals onze kinderen in België zullen zij niet begrijpen hoe een mens dom genoeg kan zijn om een afgodsbeeld te vereren”.

Met zo’n opvoedig was de uitbreiding van het katholieke geloof gegarandeerd. “Na tien of twintig jaar, weten we uit ervaring, zullen de nieuwe katholieken hun geloof zeer vurig belijden. En, als de grond niet meer voldoende is om iedereen te voeden, zullen de bewoners elders nieuwe christendorpen stichten. Want [dat wist Bermijn] als een Chinees grondig van de godsdienst overtuigd is, valt hij niet meer van het geloof af”.

De rekensom van Alfons Bermijn

Alvorens zijn brief te schrijven had de pater van Scheut zitten rekenen. “Na mijn avondmaal zat ik te mijmeren over het goed dat men zou kunnen doen met een christenfamilie te adopteren [voor honderd franken]. Ik heb een aardige rekening gemaakt. Ik vroeg me af hoeveel zielen men dan zou redden. De uitslag heeft me waarlijk verbaasd”.

Bermijn: “Laat ons een huishouden nemen met vijf kinderen. In China zijn die kinderen na vijftien jaar zeker allemaal getrouwd. Daarmee hebben wij na die eerste vijftien jaar al vijf nieuwe families”.
Zo kon je doorgaan en dat deed hij. “Geven wij aan ieder gezin wederom vijf kinderen, dat is immers geen overdreven getal. Dan heeft men reeds vijf en twintig zielen, zonder de ouders mee te rekenen”.

De missionaris was niet meer te stuiten. “Wachten wij nu dertig jaar, totdat die vijf en twintig op hun beurt ieder vijf nakomelingen hebben, dan tellen wij na vijf en veertig jaar vijf en twintig gezinnen, elk met vijf kinderen. Merk wel op, dat ik altijd enkel het kroost tel en de ouders in mijn rekening onverlet laat.

Laat ons er nog dertig jaren bij doen; dan bereiken wij het schoon getal van honderd vijf en twintig huishoudens, wat reeds een treffelijk dorp uitmaakt, en die voortkomen uit een enkele familie, over vijf en zeventig jaren hier geplaatst”.

De Waaslander wist van geen ophouden. “Vermits wij toch aan het rekenen zijn, voeg er nog eens dertig jaren bij. In een tijdperk van ruim een eeuw na het plaatsen van uw eerste familie, hebt gij zeshonderd vijf en twintig gezinnen. Vermenigvuldig dat getal van 625 nu eens met vijf, en gij zult zien dat gij, op honderd en vijf jaren, ver over de drie duizend zielen gered hebt, en dat met de geringe som van honderd franken!”

Zo kon je doorrekenen tot in 2019. Tegen die tijd zou China tot een katholiek land uitgegroeid zijn.

“Chinezen makkelijk te bekeren”

De goede gevers hoefden zich geen zorgen te maken schreef de voormalige inwoner van St. Pauwels in zijn brief uit de missie. Hij maakte een vergelijking met hoe het vroeger in West-Europa gegaan was.

“De Chinezen bekeren – vooral door het stichten van afgesloten christendorpen – is veel gemakkelijker werk dan zoals het bekeren van onze woeste voorouders geweest is. Onze boerenmensen – onze christenen zijn meestal landbouwers – bezitten veel goede hoedanigheden, die hen als het ware voorbestemmen om christen te worden. Ze zijn uiterst zuinig en matig. Zij stellen zich tevreden met armzalige kost. Ook in het gebruik van sterke drank zijn ze voorbeeldig: in de een en twintig jaar die ik in de missie doorgebracht heb, moet ik ronduit zeggen dat ik geen vijf dronken Chinezen gezien heb”.

Chinezen hadden nog meer goede eigenschappen: “Ze kunnen werken als de flinkste Europeaan. Ze hebben bovendien maar weinig nodig. Van meubels is bij hen geen sprake. Al hun huis- en keukengerief bestaat uit een ijzeren ketel, een paar kommetjes, houten eetstokjes die ze als vork en lepel gebruiken, twee of drie aarden potten voor hun groenten. Bij de gewone mensen zijn stoelen onbekend. Een goedkoop klein tafeltje, nog geen halve meter hoog, gaat bijna voor een pronkstuk door. ’s Nachts hebben alleen de rijkste Chinezen een sprei of wollen deken. Meestal gebruikt men eenvoudig de kleren die overdag gedragen worden”.

Om de katholieke Belgen te prikkelen geld voor de missie bestemmen benadrukte Bermijn de goede eigenschappen van de Chinezen die hij op het nieuwe stuk grond verwachtte. “De Chinees is geen liefhebber van luidruchtig vermaak. Bij de bekeerlingen wordt het grootste gedeelte van de zondag aan het gebed gewijd. Zowel ’s morgens als ’s middags komen ze diverse keren in de kerk bijeen om vrome oefeningen bij te wonen.

Het overige gedeelte van de zondag brengt men thuis door of bij buren en vrienden om te praten over wat er in de afgelopen week gebeurd is. Mocht er soms een kleine onenigheid ontstaan, dan tracht men die in der minne bij te leggen”.

Mocht dat niet lukken dan trad de missionaris op als rechter, zoals dat vroeger in de missie van Paraguay vele tientallen jaren geweest was. “Men verzoekt de priester de zaak te beslissen. Ieder onderwerpt zich aan zijn uitspraak”. Dankzij de steun uit Europa had de missionaris de leiding over de Chinezen die zich, berooid en zonder voedsel, in het missiedorp kwamen vestigen.

Ideale samenlevingen

Een missiedorp onder supervisie van een pater werd voorgesteld als een ideale samenleving. “Van drinken en zwieren, zoals in Europa is geen sprake. Herbergen waar men drank tapt, kent men hier niet. Herbergen bestaan alleen voor de reizigers en doorgaans is er geen sterke drank te krijgen. Op veel plaatsen verkoopt men er geen eten. Men maakt alleen de spijzen klaar die men zelf mee heeft gebracht”.

De conclusie was niet moeilijk, aldus Bermijn. “Men ziet dus dat het volk van deze streek – en niet alleen de christenen – zeer eenvoudige mensen zijn en derhalve gemakkelijk te bekeren. Ik durf dan ook te verzekeren dat de uitgestrekte vlakte, die wij verworven hebben, binnen een paar jaar bewoond zal zijn door uitmuntende christenen, mits onze weldoeners in Europa ons edelmoedig te hulp komen”.

Elders, in Balagai, was het al eerder zo gegaan, verzekerde de overste. “In 1895 slaagden wij er met grote moeite in daar zeshonderd hectare grond te kopen. Eerst was het braakland. Nu is onze grond bezaaid door meer dan honderd nieuw-bekeerde gezinnen”.

Grond en bekeringen

Bermijn uitte zich als een optimist. “Op onze nieuwe grond zal het nog sneller vooruit gaan, als we maar goed vanuit Europa ondersteund worden. Van alle kanten komen de mensen af om er een stuk van te mogen bebouwen – dat wil zeggen: dat zij zich komen aangeven om te bekeren”. Die twee gingen dus hand in hand.

De Vlaming, die zich ophield in wat nu Binnen-Mongolië is, verzuchtte: “Kunnen wij deze eenvoudige mensen afwijzen? Zal men ons het hartzeer aandoen hun het stukje brood te moeten weigeren dat zij vragen voor zichzelf en hun kinderen? En die zielen, die door dikke nevels het licht van het ware geloof gezien hebben, zullen wij, priesters, hen ruw moeten terug stoten in de duisternis van het heidendom?”

Dat kon toch niet waar zijn?

Zoals gezegd, Bermijn geloofde in zijn taak. “Ik stel mijn betrouwen in de oneindige goedheid van mijn God en ik reken op de onuitputbare liefdadigheid van onze katholieke broeders in Europa! God wil dat het werk van de stichting van nieuwe christenfamilies tot stand komt. Hij heeft ons immers de nieuwe vlakte van Shungti bezorgd”.

Verder, steeds verder

Bermijn was er van overtuigd dat er voldoende geld zou komen. Hij keek al weer vooruit. Elders, in het vorstendom Wushin, leek nog veel meer grond beschikbaar te komen. “Daar kunnen wij op z’n minst vijftien grote christendorpen stichten”.

De Scheutisten slaagden er inderdaad in zich van de Shiber-vlakte meester te maken. Maar niet zonder geweld te gebruiken. Onwillige boeren, heidenen die er werkten, werden door een groep bekeerlingen onder zijn supervisie verdreven. Daarbij vielen doden in het voorjaar van 1900. Het moment was slecht gekozen. Een groep opstandelingen, bekend als de Boksers, besloot wraak te nemen en trok naar de Ordos, het missiegebied van het Onbevlekt Hart van Maria. Bermijn wist de wraak te ontwijken door zich te verschansen in het missiedorp Klein Brugge. Maar overal in het Ordos-gebied, omringd door de Grote Muur en de Gele Rivier, werd geweldig huisgehouden. Daarbij werden tal van missionarissen en grote groepen bekeerlingen, die zich veilig gewaand hadden, om het leven gebracht.

Bermijn dus niet. Nadat bisschop Hamer om het leven gebracht was, werd de Vlaming tot zijn opvolger benoemd. In die functie had hij nog ruim veertien jaar de leiding over de missieactiviteiten in het gebied.

Harry Knipschild
9 november 2019