Vanaf mei 1890 publiceerden de Nederlandse missionarissen van Mill Hill maandelijks een tijdschrift. Ze noemden het de Annalen van het Missiehuis te Rozendaal. Vanaf de eerste uitgave vinden we brieven uit de missie van Nieuw-Zeeland door onder anderen de paters Becker, Holiërhoek en vooral J. Smiers, afkomstig uit Anna Paulowna in de kop van Noord-Holland.
De brieven van de jonge pater, zonder datum in delen afgedrukt, geven inzicht in de enorme veranderingen die een missionaris onderging als hij vanuit West-Europa per schip de lange overtocht maakte en dan ervoer hoe primitief het leven van de mensen daar was. Je moest wel vast in je schoenen staan om dat te aan te kunnen.
Aankomst
Vanuit de hoofdstad Wellington vertrok Smiers voorjaar 1888 over zee naar zijn voorlopige standplaats. ‘In een akelig klein bootje moesten wij onze intrek nemen, terwijl het weer erg slecht was. De zee, door de geweldige wind opgedreven, maakte golven als bergen zo hoog. Nu eens werd de boot door de golven in de hoogte geheven, dan weer in de diepte neergestort.’
Aan land komen was onder deze omstandigheden niet mogelijk, liet de kapitein weten. ‘Maar voor geld en goede woorden kan men veel gedaan krijgen. De boot werd in volle zee geankerd, hevig gebeukt door de golven. Mijn bagage werd in een sloep gezet, die aan touwen naar beneden gelaten werd. Als een echte zeeman steeg ik, slingerend langs de touwen, af in de sloep, gevolgd door een matroos. Hoewel ik in die sloep hevig door de golven heen en weer geslingerd werd, dankte ik toch de goede God dat ik uit die akelige boot verlost was.
Na twintig minuten varen kwam ik aan wal. Daar stond ik nu, zwaar beladen met bagage (zadel, draagbaar altaar, handkoffers), geheel alleen. Geen sterveling was in zicht.
Ik zette mijn bagage op een hoge rots, zodat die voor het zeewater beschut was, en vertrouwde ze verder toe aan de natuur, die ze dan ook een goede lading regenwater bezorgde.’
In het land van de Maori’s
Daar stond Smiers in zijn eentje. Hij klauterde over rotsachtige hoogten, af en toe plassend door het water. ‘Na een half uur lopen kreeg ik Maori-hutten in het gezicht. Maar hoe met dat volkje om gesprongen? Hoe mij verstaanbaar gemaakt, terwijl ik hun taal niet machtig was?
Met dergelijke gedachten hield ik mij bezig, toen God mij uitkomst bracht in mijn verlegenheid. Gelijk Hij weleer de aartsengel Rafael tot Tobias zond om hem te begeleiden naar het land van Gabelus, zo zond Hij mij nu Father Madan, missionaris van Matota, die zich juist te Whakotane bevond en mij te paard tegemoet kwam rijden.’
Madan, de redder, zorgde voor een maaltijd, bestaande uit aardappelen en vis. Om verder te komen werd Smiers op een paard gezet. ‘Ik had nog nooit op een paard gezeten.’
Kort voor aankomst in Matota moest het tweetal een rivier over. ‘Een Maori kwam ons met een kano afhalen. Alle bagage werd ingeladen. Maar voordat wij instapten werd ons met alle ernst op het hart gedrukt dat wij toch doodstil zouden zitten, omdat bij de minste beweging de kano gevaar liep te kantelen. Wij kwamen gelukkig behouden aan de overzijde, terwijl onze paarden dezelfde weg maakten, zwemmend achter de kano.’
Smiers legde zijn eerste indrukken vast van de oorspronkelijke bewoners, die hij van plan was te bekeren. ‘De Maori’s zijn, zover ik ze reeds heb leren kennen, nog zeer onbeschaafde mensen. Ze zijn geen menseneters meer, maar nog slechts korte tijd. Zij bezitten een goede inborst en hebben alles voor een ander over.’
Eerste indrukken
Uit een volgend fragment uit de brieven die Smiers naar Nederland stuurde is op te maken dat hij nog steeds gemotiveerd was.
‘De Maori’s hebben een godsdienstige aard. Trouw komen zij in groten getale iedere dag hun morgen- en avondgebeden verrichten in de kerk. Zij zingen graag gregoriaanse gezangen, maar zij doen het op een eigen manier. Dat is afschuwelijk lelijk. Ik geef ze thans les in de kerkzang en enige stukken beginnen zij reeds tamelijk goed te zingen.
De woning van de Maori is nog zeer armoedig. Zij bestaat in een hut, gemaakt van bamboe, echter zonder raam, zonder vloer. Midden in de hut stoken zij een vuur. Een schoorsteen hebben zij niet, zodat de rook zich een uitweg moet banen door het dak. Huisraad hebben zij niet. Klokken en horloges zijn geheel onbekend. Hun enig uurwerk, waarnaar zij de tijd berekenen, is de zon.’
Mooie architectuur zag hij niet. ‘U zult wel nieuwsgierig zijn naar onze kerk en pastorie. Nu, in waarheid gesproken, het geringste hutje in Holland is nog een paleis, vergeleken met ons kerkje. Het is een gebouw, gemaakt van bamboe en overdekt met biezen, precies als een Maori-hut. Wij hebben geen vloer in de kerk. De grond is bedekt met matten, door de Maori’s gevlochten. Ook bezit onze kerk geen enkel raam. Maar naast de deur is een valluik, dat geopend wordt als de godsdienstoefeningen beginnen en het gehele gebouw moet verlichten.’
Toch waren de paters in trek bij de Maori’s. ‘Ze zijn alle dagen in en om ons huis en met geen stok weg te krijgen. Het kost ons wel eens moeite ze weg te houden.’
Ook om andere redenen was het niet rustig. ‘Het in Holland springend gedierte [insecten] is ook hier doorgedrongen en maakt het de naar rust verlangende mens bijzonder lastig. Ook worden wij ’s nachts dikwijls in onze rust gestoord door ratten, die gerust een wandeling durven maken over onze dekens.’
Smiers keek om zich heen. ‘Vruchtbomen zijn hier onbekend. Op de vlakte ziet men geen enkele boom. Men stelt zich tevreden met wilde bessen. Behoorlijk aangelegde wegen zijn hier niet. Wil men rijdend van de ene plaats naar de andere, dan moet men het strand zoeken en dan heeft men nog rekening te houden met eb en vloed. In korte woorden gezegd, onze omgeving gelijkt nog een wildernis.’
Missie-reis
Weldra werd de nieuwe pater (‘werkzaam in de wijngaard des Heren’) erop uitgestuurd in de voor hem onbekende omgeving. ‘De reis moest natuurlijk te paard geschieden en ik had niet minder dan vier rivieren over te steken. Maar hoe daarover gekomen? Bruggen zijn bij de Maori’s onbekend. Van ponten weten zij niet af. Het enig middel om de overzijde van de rivier te bereiken is er overheen zwemmen.
Met de eerste rivieren ging het zeer gemakkelijk. Zij waren niet diep zodat het paard er doorheen kon lopen en ik zittend op het paard en met droge kleren overkwam. Maar met de laatste rivier ging het zo gemakkelijk niet. Die was zeer diep en de stroom vrij sterk.
Wat gedaan! Ik moest toch over. Het ging zo het ging. Ik sprong te paard, ging te water en trachtte goed mijn evenwicht te houden. Want als ik van het paard viel was ik zonder twijfel verloren, omdat ik volstrekt niet kan zwemmen.
Maar nee! Het paard bracht mij wel doornat, maar toch behouden, aan de overzijde van de rivier.’
Bij terugkomst keek de Noord-Hollander terug. ‘De 23ste september 1888 was voor mij de gelukkigste van mijn leven. Ik had toen het geluk voor het eerst een jong paar tot het ware geloof te bekeren. Een jongeling en een jonge dochter, beiden 18 jaren oud, wilden voordat zij gingen trouwen eerst katholiek worden. Ik gaf hun onderricht gedurende enige dagen, bereidde hen voor tot het ontvangen van de heilige sacramenten van het altaar [doopsel] en huwelijk.’
Verder op zijn reis probeerde Smiers bovendien een afvallige vrouw tot het ware geloof terug te brengen. ‘Zij was reeds een mens op jaren, katholiek gedoopt, maar later getrouwd met een papenhater, die haar, zoals helaas niet zelden gebeurt in gemengde huwelijken, langzamerhand haar geloof had ontroofd.’
Bij haar doop had de vrouw Amelia als naam gekregen. Toen ze zich voorstelde als Maritaka, begreep Smiers dat er iets niet deugde.
‘Zij begon te kleuren en wist niet wat te zeggen. Eindelijk kwam dan de bom los. “Ja, dat was mijn naam toen ik katholiek was.”
Ik vroeg haar de reden waarom zij het katholieke geloof verlaten had.
“Mijn man,” sprak zij, “heeft mij verleid. Ik zag nooit meer een priester, hoorde niets dan spotten met de katholieke godsdienst, hoorde zoveel spreken over Luther en zijn leer. Langzamerhand begon ik te verlangen dat waar mocht wezen wat Luther leert en, zoals het gewoonlijk gaat, men gelooft gemakkelijk datgene wat men graag heeft. Zo geschiedde het ook bij mij. Ik zag mijn verlangen voor overtuiging aan, zwoer mijn geloof af en werd een volgeling van Luther.”‘
Smiers greep met harde hand in. ‘Ik vroeg de ongelukkige vrouw verder of zij verlangde als katholiek te sterven.
Zij zweeg en zag mij angstig aan. Tranen kwamen in haar ogen. Snikkend stamelde zij: “Katholiek sterven, ja Vader! Katholiek sterven! Maar mijn man. Hij kan geen katholiek verdragen en dan ik weer katholiek worden! Wat stormen zouden volgen!”
De vrouw was radeloos.
Ik trachtte haar tot bedaren te brengen en daar ik nu op het ogenblik toch niets met haar kon uitrichten, raadde ik haar bijzonder aan de voorspraak van moeder Gods in te roepen, door het bidden van het ‘wees gegroet’ dat zij nog kende, en beloofde haar spoedig weer te zullen opzoeken.
Het schijnt toch waar te zijn dat men wel gemakkelijk leeft, maar niet gemakkelijk sterft in het geloof der protestanten.’
Geneesheer
Heel wat ‘inboorlingen’ bezochten een missiepost als ze ziek waren. Een pater uit Europa kon hen misschien helpen of ze nou katholiek, protestant of moslim (‘harkan’) waren. Dat waren potentiële bekeerlingen.
‘Ik heb het zeer druk,’ schreef Smiers in een van zijn brieven, ‘omdat ik de praktijk van geneesheer vervul. Omdat hier geen geneesheren zijn komen de Maori’s bij het minste wat hun mankeert naar de missionaris. Ik heb dagen dat zich twintig tot dertig patiënten aanmelden, niet enkel katholieken maar ook protestanten en harkans. Ze komen van ver. Ofschoon ik geen arts-examen heb gedaan, hebben mijn drankjes toch steeds de beste uitwerkselen. Het schijnt dat Onze Lieve Heer ze op een geheel bijzondere wijze zegent.’
Smiers begreep: ‘Het is een goed werk dat het volk gunstig voor ons [missionarissen] stemt.’
Andere religies
Als het aan Smiers lag, zou hij zijn aandacht verdelen onder die voor de Maori’s en de harkans. Maar dat mocht hij niet. ‘Er zijn verscheidene gehuchten met harkans, die naar een katholieke missionaris verlangen. Maar wij kunnen hen nog niet bevredigen omdat wij voor de Maori’s gezonden zijn en aan hen alleen reeds onze handen meer dan vol hebben. Geve de goede God toch spoedig meerdere werklieden in Zijn wijngaard hier.’
De priesters op het noorder-eiland van Nieuw-Zeeland moesten ook het bijgeloof bestrijden. Smiers: ‘Enige tijd geleden verschenen op een plaats, waar medebroeder Bekker juist een bezoek bracht, twee mannen die zich profeten noemden en aan de mensen beloofden dat zij de H. Geest zouden doen verschijnen.
Tijd en plaats waren bepaald. Een grote menigte Maori’s stroomde op de aangewezen plaats te samen. Op het teken van een der profeten moesten allen neerknielen en een biddende houding aannemen – om de H. Geest te ontvangen.
En waarlijk, in de verte daagde een witte gedaante op, drijvende op uitgeslagen vleugels. De gedaante kwam nader en nader. Niemand twijfelde of het was de H. Geest.
Maar gelukkig kwam zij te dichtbij, zodat zij zich niet langer kon vermommen. Van angst liet zij zich vallen in het water, waarover zij zweefde, en de bedrieglijke profeten moesten zich zo spoedig mogelijk uit de voeten maken om niet in handen te vallen van de bedrogen Maori’s en het loon te ontvangen van hun bedriegerij.’
De conclusie was duidelijk: ‘Zo maakte God dat de bedriegerij van de zogenaamde profeten, in plaats van ons afbreuk te doen, ons juist groot voordeel bezorgde, terwijl de Maori’s, verontwaardigd over dergelijke handelwijze, ons nu des te groter vertrouwen schenken.’
Tegenslag
Elk doopsel, elke bekering, hield paters als Smiers op de been. Maar tegenslagen, ver weg van huis, bleven nooit uit: ‘Ik had mijn goed te Auckland achtergelaten. Maar omdat ik behoefte kreeg aan een nieuw deel van mijn brevier en aan andere boeken en aan enige kazuifels, had ik de bisschop van Auckland verzocht mij een van mijn koffers met genoemde artikelen te willen opzenden.
Helaas. Het schip, waarmee mijn koffer verzonden was, raakte vast op een klip, liep vol water en mijn koffer met haar kostbare inhoud was drie weken achtereen prijsgegeven aan zeewater. Alles was totaal bedorven. Mijn prachtig brevier en andere boeken van waren geheel onbruikbaar, kazuifels geheel bedorven. Wat ik zelf met zoveel zorg bewaard had zag ik daar opeens geheel verwoest.’
Nabestellen had heel wat voeten in de aarde. Maar de pater uit Anna Paulowna hield vol. Hij voelde zich door zijn geloof gesteund. ‘Wie weet hoe spoedig God mij vergoeding voor mijn geleden schade bezorgt.’