Brief uit de missie 139: Calon in de Congo

handgeschreven brief

De Belgische koning Leopold II (1835-1909) wist anno 1885 tijdens de Conferentie van Berlijn te bereiken dat hem een groot gebied in Afrika toegespeeld werd. Die beslissing werd genomen door Europese politici. De mening van de bevolking werd niet gevraagd. Zo kwam de Onafhankelijke Congostaat tot stand.

door Harry Knipschild

In een missieblad, Annalen van Sparrendaal, werden in 1901 meer gegevens verstrekt: ‘Om zich voor te stellen wat de Congostaat is, moet men een kaart van Afrika nemen van vijf en twintig jaar geleden. Hier en daar zult u enige namen aangegeven zien, waar Europese handelshuizen gevestigd waren, gemakkelijk door zeilschepen te bereiken.

Zelfs zult u er in grotere letters de namen van enige steden gedrukt zien, zoals Cabinda, Lazos-St. Paul de Loanda, die destijds bekend waren als de verzamelplaatsen van de onmenselijke handel in slaven; ook zult u op die kaart de namen van enige grote rivieren vinden, maar wier loop en oorsprong destijds onbekend waren.

Van het ogenblik dat men zich een weinig van de kust verwijderde en meer het binnenland inging, zag men op zulke kaart niets of bijna niets aangegeven. Op de plaats, waar thans de Congostaat is, zag men niets dan een grote lege plek, waar men hier en daar enige namen van rivieren of plaatsen, met een vraagteken er achter, kon vinden.’

Eugène Calon

Het waren de woorden van Eugène Calon, een Nederlandse missionaris. De pater was op 23 augustus 1861 geboren in IJzendijke (Zeeuws-Vlaanderen) en in 1892 voor het eerst naar de Congostaat uitgezonden om er zoveel mogelijk bekeringen tot stand te brengen. In 1901 bevond hij zich tijdelijk in Sparrendaal (bij Vught in Noord-Brabant) en legde de lezers van de annalen uit dat de situatie ten goede veranderd was.

‘Sedert de reizen van Stanley en andere Afrikaanse reizigers ziet die kaart er geheel anders uit. Men bevindt zich in een bekend land. De namen van steden, dorpen, ontelbaar in getal, zijn aangegeven.

Men vindt er op aangetekend de loop der rivieren met hun kronkelingen, watervallen met een mathematische juistheid aangegeven. En sedert de stichting van de Congostaat werd die kaart, eertijds zo eenvoudig, telken jare nog vollediger.

De rivieren zijn met militaire en handelsposten als bezaaid, van waaruit men het binnenland exploreert en verkenningen maakt.’

Belgen

Volgens Calon hadden de onderdanen van Leopold II heel wat tot stand weten te brengen. ‘De Belgen zijn bekend als een klein industrieel volk. Maar dat er ook onder hen zich duizenden bevinden, wier hart klopt voor beschaving en koloniale uitbreiding, was minder bekend. Toch heeft de beschaving van die eertijds woeste en onbeschaafde streken van midden-Afrika onder hun leiding reuzenschreden gemaakt in de laatste vijf en twintig jaren.

Geen enkele kolonie, ik durf het gerust te zeggen, heeft in zulk kort tijdsbestek kunnen doen wat de Belgen gedaan hebben in de Congostaat. Zij hebben die streken doorkruist, de loop der rivieren vastgesteld, talrijke topografische waarnemingen gedaan, honderden posten gesticht.

Zij hebben de bevolking van midden-Afrika bevrijd van de vreselijke slavenhandel, door de macht der Arabieren te fnuiken en hen te verslaan. Zonder de Belgen zou thans geheel midden-Afrika onder het juk van de islam gebukt gaan.’

Missie in de Congo-staat

De Nederlander, die zich bij de Belgische missie van Scheut had aangesloten, legde uit: ‘België is een katholiek land. Ook zijn aanstaande kolonie moest de zegeningen van het christendom ondervinden. Waartoe immers zou het dienen die onbeschaafde volken stoffelijke beschaving te geven, als men hen niet tevens met de heilzame invloed van het christendom begiftigde?

In 1888 deed Leopold II een aanvraag aan de missionarissen van Scheut om te willen behulpzaam zijn en deel te nemen in het beschavingswerk, dat vooral door zijn medewerking tot stand gekomen was.’

De koning had niet meteen een ja-woord gekregen. ‘De uitnodiging van Leopold II werd in het begin niet zonder aarzeling door de missionarissen van Scheut aangenomen. Want behalve dat hun congregatie reeds uitgestrekte missievelden bediende in China en Mongolië, wisten zij ook maar al te goed dat deze nieuwe missie hun kostbare offers en grote geldelijke opofferingen zou vragen.’

Paus Leo XIII (r. 1878-1903) trok de Belgische missie over de streep. ‘Het aanmoedigend woord van Gods plaatsbekleder hier op aarde versterkte hen, en daarbij, zij meenden met recht te mogen rekenen op de christelijke liefdadigheid, die nimmer te kort schiet, waar het geldt het heil en het geluk van miljoenen zielen, ook naar Gods beeld geschapen en die nog verkeren in de nacht van het heidendom.’

Met die laatste groep werden de Congolezen bedoeld.

Calon terug in de Congo

Op 23 oktober 1901 bevond Calon zich opnieuw in Leopoldville aan de Congo-rivier, waar hij tot pastoor benoemd was. Aan de lezers van het maandblad legde de Zeeuw een en ander uit over zijn omgeving.

‘Leopoldville is een der voornaamste plaatsen van de Congostaat. Het heeft dit te danken aan zijn eigenaardige ligging. Men moet namelijk weten dat de grote Congo-stroom van de oceaan tot 150 kilometer in het binnenland bevaarbaar is. Dan komt er een reeks van 32 watervallen, die op een lengte van 400 kilometers de stroom totaal onbevaarbaar maken.

Men heeft op die afstand vanaf de eerste waterval te Matadi, tot de laatste te Leopoldville een spoorweg moeten aanleggen. Leopoldville is het eindstation van die spoorweg, en van hier uit varen er thans meer dan 80 stoomboten naar de binnenlanden van Afrika.’

Leopoldville

Calon: ‘Hier bestaat ook een grote scheepstimmerwerf. De schepen toch van Europa komende, en verzonden in grote stukken, worden hier ineen gezet.

Vroeger, vóór het bestaan van de spoorweg, moesten alle kisten door negers langs die lange weg, die men de weg der karavanen noemt, gedragen worden. Dit was voor de bevolking van deze streek een uitputtend werk. Veel kisten gingen verloren of kwamen beschadigd aan. Ook veel zwarten bezweken daarbij onder de last.

Er zijn hier thans een 150 Europeanen werkzaam. Onder hen telt men mannen van bijna alle Europese staten, die als machinisten of kapitein van een stoomboot hier komen. Velen zijn protestant en ook onder de Belgen zijn er zeer weinig die hun godsdienstige plichten vervullen.’

Bevolking van Leopoldville

De Nederlandse missionaris kwam langzamerhand toe aan zijn hoofdonderwerp – de bekering van de mensen in de Congostaat. ‘De bevolking bestaat uit ongeveer drie duizend zwarten. Onder hen telt men er van bijna alle volksstammen uit midden-Afrika. Het zijn dikwijls mannen, die in een of andere expeditietocht of opstand krijgsgevangen zijn gemaakt – of wel slaven van verschillende stamhoofden, die hierheen gezonden worden om als werklieden bij de staat dienst te doen – en na verloop van zekere tijd naar hun land mogen terugkeren.

Ook is er een garnizoen van 200 inlandse soldaten. Aan hun hoofd staat een officier en twee onderofficieren, die blanken zijn. Die soldaten worden ook gekozen uit de verschillende stammen. Men heeft dit moeten doen, om alle gelegenheid van opstand te ontnemen.

Men heeft door de ondervinding reeds geleerd dat een te groot aantal soldaten van een zelfde stam, in één compagnie verenigd, soms ontevreden werden, aan het muiten sloegen, en zo een groot gevaar voor de openbare orde werden.

Door mannen van verschillende stammen bij elkaar te voegen is dit gevaar grotendeels vermeden, daar zij elkander onderling moeilijk verstaan, en niet met dezelfde aard en geest bezield zijn.

Is het groot aantal der Europeanen, helaas, nalatig in het vervullen zijner godsdienstige plichten, gelukkig is het, kan men zeggen dat het merendeel der zwarten zich daaraan niet stoort.’

Veel bekeringen

Het ging goed met de missie aan de Congo-rivier. ‘Sinds het begin van onze missie in Leopoldville, nu twee jaren geleden, heb ik al 1600 zwarten als catechumenen ingeschreven. Allen komen uit vrije wil. Dit eist een grote opoffering van hen.

Allen toch zijn werklieden van de staat: het zijn of wel steenbakkers, timmerlieden, soldaten. Zij werken ’s morgens van 6 uur tot half twaalf en ’s middags van 2 uur tot half zes.

Als zij dus moe zijn, komen zij toch nog ’s middags om twaalf uur en ’s avonds om 6 uur naar de lessen van de catechismus. Elke avond zijn er twee, drie à vierhonderd, die geregeld naar de catechismus komen en daarna gezamenlijk hun avondgebed doen. ’s Zondags zullen zij niet dan om gewichtige redenen nalaten de H. Mis bij te wonen. Ook zijn er reeds een groot aantal christenen onder hen.’

Calon wist hoe hij met mensen van de verschillende volkeren moest omgaan. ‘U begrijpt dat het een grote moeilijkheid is voor de missionaris dat er hier zoveel zwarten zijn van verschillende volksstammen, die dus ook allen een verschillende taal spreken. Men zou hier waarlijk de gave der talen wel mogen hebben.

Gelukkig dat de negers, als zij enige tijd bij elkaar zijn, een buitengewone gemakkelijkheid hebben om elkander te verstaan. Zij doen zich verstaan door een soort van volapük [esperanto], samengeflanst uit woorden der verschillende talen, en wij zijn ook verplicht hen alzo te onderwijzen.

Gedurende de lessen zitten zij allen stil te luisteren. Geen enkel woord wordt er gefluisterd, en ook in de kapel zijn zij zeer voorbeeldig. De christenen komen bijna allen elke maand biechten en te communie. En het is hier niet alleen in Leopoldville dat er een grote aandrang naar bekering bestaat. Dit zelfde feit vindt men terug in alle grote posten van de staat aan de Congo-stroom gelegen, te Boma, Matadi, Nieuw-Antwerpen, Stanleyville.’

De missionaris uit IJzendijke meende te begrijpen waarom zijn gehoor, dat grotendeels uit slaven bestond, zo graag katholiek wilde worden.

‘Door hun gedurige omgang met de Europeanen zijn die zwarten van hun heidense en bijgelovige denkbeelden en praktijken terug gekomen, en geholpen door de gratie van Onze Lieve Heer zien zij de ijdelheid daarvan in. Zij hebben ook de missionaris en zijn edel en belangeloos doel beter leren waarderen. Zij begrijpen dat deze niets anders dan hun geluk wil.

Het is dan ook betrekkelijk zelden dat er hier een zwarte sterft zonder gedoopt te zijn. Want zelfs als er een heiden is die op sterven ligt komen de christenen mij gewoonlijk waarschuwen en kan ik hem nog dopen.’

Europeanen superieur

Calon was een kind van zijn tijd, zoals wij dat in onze tijd zijn. De Europeanen voelden zich superieur ten opzichte van de Congolezen. ‘Een grote moeilijkheid is om goede huwelijken tot stand te brengen. En nochtans is dit punt van het grootste gewicht want het is de grondslag van elke wel-geordende maatschappij.

Men zou zich kunnen afvragen of de negers liefde, genegenheid, opoffering kennen, in de zin zoals men dat in Europa ziet. De vrouw is maar al te lang beschouwd geweest als een schepsel van mindere rang, als een handelsartikel, waarvan men zich naar goeddunken ontdoet, als men wil. Ware christelijke genegenheid ziet men dan ook zelden.

De neger is veranderlijk en wispelturig. Voor de minste woordenwisseling komen zij bij u en zeggen dat zij bij elkaar niet meer willen leven. Zij maken van een nietigheid een grote zaak, beginnen, als zij met een geschil komen, met geschiedenissen over jaren en liegen daarbij natuurlijk van beide kanten zoveel als zij kunnen.

Als men negers een beetje kent en gewoon is, laat men hen maar een paar dagen in gramschap verkeren. Men ziet gewoonlijk dat na een paar dagen alles vergeten is en dat zij weer rustig samen leven.’

Een pater als Calon fungeerde regelmatig als ‘rechter’. ‘Missionarissen zijn gewend klachten en geschillen geduldig te aanhoren. Soms komen negers die twisten met geweld en met hoge woorden bij u aanlopen. Zij zien elkaar met diepe verachting aan, en als men hen toeliet, zouden zij elkander onmiddellijk te lijf vliegen.

Zeg hun: kinderen, kom morgen bij mij terug en ik zal dan eens zien, wie van u ongelijk heeft.

Maar de tijd doet dan de kalmte en de vrede weerkomen, en de volgende dag zijn de vijanden van gisteren weer de beste vrienden.

Zo gebeurt het ook dikwijls dat iemand zich ziek komt aanmelden (natuurlijk onder voorwendsel van naar zijn hut te kunnen gaan en te kunnen gaan slapen!).

Zeg hem: Mijn vriend, blijf maar doorwerken, en als u morgen nog ziek bent zal ik u medicijnen geven.

De volgende dag ziet men de zieke van gisteren weer gewoon aan zijn werk, zonder zich iets aan te trekken.

Zij zijn zo slim om medelijden op te wekken en er dan op hun wijze van te profiteren!’

Calon optimistisch over de toekomst van Afrika

Minzaam stelde de Zeeuw: ‘Niettegenstaande al hun gebreken zijn de zwarten toch goede kinderen. Hun karakter is niet slecht, maar zeer veranderlijk, lichtzinnig en wispelturig. Met verloop van tijd en de gratie van O.L. Heer zullen zij onder de invloed van een christelijke lering en beschaving beter worden. Men vergete niet dat voor 25 jaar al die mensen nog in de grootste zedelijke wanorde leefden.

Veel is er gedaan in dat korte tijdsverloop en de arbeid der missionarissen is niet vruchteloos geweest.

Als er geen politieke verstoringen tussenbeide komen, dan gaat Afrika een schone toekomst tegemoet; dan zal misschien in honderd jaar het grootste gedeelte van Afrika katholiek zijn en geschaard onder de banier van het Kruis.’

Hulp uit Europa

De Nederlander, lid van de Belgische missie, deed aan het einde van zijn relaas een oproep aan de lezers van de annalen. Dat was niet ongebruikelijk. ‘Wij hebben de gebeden nodig van de katholieken in Europa en ook hun aalmoezen, die de missionaris helpen in het onderhoud van deze dure en kostbare maar toch zoveel belovende missiën.’

Aalmoezen en gebeden waren volgens hem een goede investering. ‘Onze Lieve Heer, die zich nooit in edelmoedigheid laat overwinnen, zal hen belonen honderdvoudig en de dankbare harten der zwartjes zullen voor hun weldoeners bidden.’

Alvorens af te sluiten deed hij nóg een oproep. ‘Brave jongelingen, die zich door de gratie aangetrokken gevoelen voor het missieleven, maar niet kunnen besluiten van de wereld te scheiden, roep ik toe: kom ons helpen! De oogst is rijp! Hij wacht slechts op arbeiders die kunnen maaien.

Dan zijn er in Nederland nog zovele jongelingen, bekwame ambachtslieden, die, ofschoon geen studiën gedaan hebbende, toch gaarne missionaris zouden willen zijn. Ook hen roep ik toe: kom de missionarissen helpen, door uw handenarbeid, door uw kennis, u zult een leven vol verdiensten kunnen leiden.’