Brief uit de missie 3: Een missionaris onder de goudzoekers in Californië

handgeschreven brieven

In de tweede helft van de achttiende eeuw trokken Franciscaner monniken vanuit de westkust van Mexico in noordelijke richting. Op regelmatige afstanden bouwden ze missieposten. Door middel van klokken (de zgn. mission bells) konden ze hun boodschap communiceren. Het gebied waarin ze de indianen probeerden te bekeren werd bekend als Californië. De naam was afgeleid van Caliperne, een imaginair land uit het Roelandslied (Chanson de Roland) uit de elfde eeuw. Op 28 maart 1776, enkele maanden voordat Engelse kolonisten zich aan de andere kant van het Amerikaanse continent onafhankelijk van de Britten verklaarden, stichtten de Franciscanen bij een grote baai een missiepost die ze opdroegen aan hun stichter Franciscus van Assisi. San Francisco was geboren.

In 1848 werd in Californië goud gevonden. Dat was groot nieuws. De Amerikaanse westkust werkte nu als een magneet op honderdduizenden gelukszoekers. San Francisco werd het commerciële centrum. Een nieuwe generatie missionarissen vergezelde de mannen die hoopten in korte tijd rijk te worden. Een van hen was de Fransman Bartholemeus Delorme. Hij was afkomstig uit het dorpje Thurins ten zuidwesten van Lyon. Hij studeerde aan het groot-seminarie van Lyon toen de Canadese aartsbisschop Blanchet er op bezoek kwam om priesters te werven voor het missiewerk. Delorme (23 jaar oud) liet zich overhalen en ging met Blanchet mee. In 1847 werd hij in Oregon door Blanchet tot priester gewijd. Twee jaar later, in oktober 1849, arriveerde hij met een groep goudzoekers in San Francisco. Daar was in korte tijd heel wat veranderd. “De stad San Francisco”, schreef hij aan zijn ouders in Thurins, “telde voor een jaar slechts een tiental huizen. Thans bevat zij 40.000 inwoners uit alle landen. Haar handel is aanzienlijk. Er liggen meer dan 300 schepen in de haven”. De brief werd vertaald en in een Nederlands missieblad afgedrukt. Pater Delorme beschreef zijn ervaringen onderweg.

***

Het begon allemaal heel mooi op Pinksteren, was te lezen. “Men had een altaar van loof [bladeren] aan den rand van het bosch gereed gemaakt. Al de bloemen der weide, al het groenloof van het woud [dienden als versiering]. Niets was heerlijker dan onze frissche bloemkransen, niets eerbiedwekkender dan deze tempel der woestijn.

De hoogmis werd plechtig gezongen op deze plaats, waar welligt nooit een mond een woord van godsdienst had uitgesproken. De God des hemels verwaardigde zich in het midden van ons neêr te dalen, onder den gewelven van loof, en verscheidene geloovigen hadden het geluk Hem in de H. Communie te ontvangen. Bijna 150 personen gezeten of geknield, luisterden met eene godsdienstige stilte naar de heilige gezangen en naar het woord Gods. Tegen den avond bekroonden de Vespers het feest met eene godvruchtige opgetogenheid.

Men had ’s avonds te voren reebokken geslacht en dranken klaar gemaakt. Wij hielden dien dag eenen kostelijker maaltijd dan naar gewoonte”.

De goudzoekers belandden tijdens hun tocht van Oregon naar Californië in een onherbergzaam en vooral droog gebied. Delorme noemde 22 juli 1849 ‘een dag van smarten’: “Wij kwamen in die keten van bergen, waar men aanvankelijk het goud van Californië in overvloed vond. Niets is treuriger, niets naarder dan het gezigt dezer streken: men ziet, dat de grond groote schokkingen heeft ondergaan, welke men aan de werking der vuurspuwende bergen moet toeschrijven. Het zijn vervaarlijke holten, verbazende kloven, wonderlijk op een gestapelde rotsen. Men vindt er geen grasje, geen boom; het is een roodachtige grond, dermate doormengd met verkalkte rotsen, dat de plantegewassen er vergeefsche pogingen zouden doen, om wortel te schieten.

Het was midden door deze hinderpalen, dat onze weg liep, een ijsselijke weg! Onze paarden deden al trappelend die verzengde aarde opstuiven. Het stof vloog in onze oogen, in onzen neus, in onzen mond. Wij hadden geen marschje van twee uren gemaakt, of wij werden door eenen brandenden dorst verteerd. En wij reisden 14 dagen, zonder eenen druppel water te ontmoeten. Van acht uren des morgens tot tien uren des avonds, waren wij 20 mijlen in het stof”.

Overleven hing af van het vinden van water. “Ik zal niet beproeven u mijnen verschrikkelijken dorst te beschrijven, zulks zou mij onmogelijk wezen. Eenigen gingen in het midden der duisternissen uit, om een weinig water te zoeken. Men vond heel verre eenige ketels vol; de eene werd voor 18, een andere voor 25 frank verkocht. Ik konde er omtrent een half glas van hebben; maar het was warm, slecht, en leschte mijnen dorst niet. Ik legde mij zonder eten op eene rots neder.

Ofschoon ik des morgens naauwelijks had ontbeten, belette mij de dorst aan de honger te denken, en bovendien was het mij onmogelijk iets te gebruiken; mijne keel was uitgedroogd en schier verbrand. Mijn slaap was zwaar: ik werd elk oogenblik wakker van den kwellenden dorst. Begoochelende droomen kwamen mijn lijden nog vermeerderen. Dan meende ik het gemurmel eener bron, het geruisch van eenen waterval te hooren; dan eene groote rivier, een blaauw meer te zien, of mij docht, dat de regen zachtjes op mijne wangen droop. Daarop ontwaakte ik, en ik ontdekte, dat het maar een droom was. O bittere teleurstelling!”.

De missionaris was volkomen uitgeput. Hij stapte van zijn paard, ging zitten en was ervan overtuigd dat het einde nabij was. “Al de andere reisgenooten waren reeds vertrokken, als razenden loopende, om water op te sporen. Magteloos, hijgend, met moeite adem halende, dacht ik aan de vruchten van mijn vaderland, aan de smeltende perziken, aan de lekkere peeren, aan de zoo zoete druif”. Tot overmaat van ramp moest hij nog een ander gevaar overwinnen: “Te midden dezer bedriegelijke mijmeringen, hoor ik een vijandig geraas, ik rigt mij met schrik op, en ik ontdek een ratelslang, die op mij aan kwam. Ik verschuil mij achter den eik: ik had een snaphaan, die door een mijner waterzoekers op den weg was achtergelaten. Terwijl de slang aan den anderen kant van den boom was, treedt stilletjes mijne hand voorwaarts, en ik geef haar verscheidene zoo geweldige slagen op het lijf, dat zij zich stervend voor mijne voeten omrolt”.

Delorme was nu echt aan het einde van zijn Latijn. “Ik leg mij aan den voet eens booms neder, er slechts den dood verbeidende. Ik bind zelfs mijn paard niet vast, ik laat het de vrijheid te gaan, waar zijn instinct het henen leidt, om water voor zich zelven te zoeken. Na eenen ijlhoofdigen slaap van een half uur, roep ik uit: ‘Och? Zal ik dan het leven opgeven, zoo lang in mij nog iets kracht over is om het te redden! Neen, nogmaals beproefd. Aan U, o mijn God, offer ik mijn lijden op, heb medelijden met mij’.

Nog één keer vond de jonge priester de kracht om door te gaan. Hij besteeg zijn paard. “Ik klom er met moeite op, en ik rijd in vollen draf weg. Ik kom door verschillende dorre vlakten, steeds het voetspoor mijner reizigers opvolgende. Eindelijk na een togt van 35 mijlen, van ’s morgens af, kom ik, een weinig na den middag, aan een rivier waar de karavaan had halt gehouden. Ik dronk water uit den stroom en ik beurde weder het hoofd op”. Delorme sprak van de ‘champagne-rivier’.

Aangesterkt nam de Franse missionaris het heft weer in handen. “Ik vereenigde mijn [metgezellen] het laatste maal voor hunne verstrooijng rondom het altaar. Er waren nog talrijke communiën. Ik gaf hun mijne laatste vermaningen, om zich wel te gedragen in een land waar de zucht naar goud dagelijks de afschuwelijkste misdaden doet bedrijven. Vervolgens nam ik afscheid van deze brave lieden, om op de verschillende plaatsen van Californië de zieke katholieken te bezoeken en bij te staan”.

Ondanks de doorstane beproevingen vond pater Bartholomeus dat hij nog wat uit te leggen had aan zijn ouders in het verre Frankrijk. “Deze reis zal buiten twijfel door velen kwalijk worden uitgelegd; maar het is mij genoeg, dat God dezelve goedkeurt. Hij weet, dat ik uit gehoorzaamheid aan mijnen bisschop en geenszins uit eigen wil ben vertrokken. Hij weet, dat ik nog onder de karavaan in missie was, dat ik geen ander doel, geene andere gedachte had dan het geloof op te wekken, [mijn medereizigers] in de gevaren van de hulpmiddelen der Godsdienst te voorzien, hen in hun laatst uur bij te staan, in een woord, zielen te winnen, waar anderen goud gingen zoeken. Dit was mijn inzigt. Indien de wereld er anders over oordeele, wat is er mij aan gelegen!”

***

Delorme werkte nog twintig jaar in Oregon. In 1869 keerde hij eerst terug naar Frankrijk en maakte vervolgens een reis door het Heilige Land. In de jaren 1871-1886 was hij opnieuw in het noordwesten van Amerika. In 1887 vestigde hij zich weer in zijn geboortedorp. Hij had een Amerikaanse appelsoort meegebracht, wat schilderijen en twee hondjes die hij in zijn priestertoog droeg. In 1901 overleed hij tijdens het opdragen van de mis. Hij ligt begraven op het kerkhof van Thurins.

Ongewild legden de goudzoekers een basis voor een staat met een sterke economie. Californië heeft nu bijna veertig miljoen inwoners en legt met een grote hoeveelheid kiesmannen veel gewicht in de schaal als er in november een nieuwe president van de VS gekozen wordt.