Brief uit de missie 122: Jozef Van Poeck en de droogte in Gansu (1904)

Handgeschreven brieven

Europese missionarissen die in de negentiende eeuw naar verre landen trokken kwamen in bijzondere klimatologische omstandigheden terecht. Ze verbaasden zich erover hoe de bevolking dan reageerde. Jozef Van Poeck, op 8 juli 1870 geboren in Sint Niklaas (Oost-Vlaanderen), was een van hen. Als Scheutist vertrok hij in 1897 naar het verre oosten en werd gestationeerd in de Chinese provincie Gansu, langs de Zijderoute.

Op 29 juni 1904 schreef de toen 34-jarige pater een brief uit de missie, waarin hij verslag deed van een periode van enorme droogte in de omgeving van zijn missiepost. De brief werd een aantal maanden later afgedrukt in het maandblad Annalen van Sparrendaal.

“Men hoort niets dan klagen en jammeren”, met die woorden ving Van Poeck zijn relaas aan. “Sedert twee maanden heerst hier een hevige droogte die de zomeroogst geheel vernietigd heeft. De mensen zijn waarlijk te beklagen, want zij hebben harde noten te kraken”.

Het was meer dan erg want de oogst van het jaar daarvoor was al slecht geweest. Daardoor waren de levensmiddelen buitengewoon duur geworden. “Wie nog wat over had heeft het zorgvuldig weg gesloten om het later nog duurder te kunnen verkopen”. De gewone mensen waren de dupe. “Het arme volk, dat wil zeggen de bewoners van deze streek, heeft sedert verscheidene weken niets anders te eten dan de schors van bomen en wilde planten”.

Met de nieuwe droogte zou het alleen maar erger worden. De winter was immers op komst.

Nauwelijks voedsel door droogte

Van voedselaanvoer uit minder droge streken was nauwelijks sprake. Op hulp van de Chinese overheid viel niet te rekenen. Het keizerrijk was in verval. Een goed functionerende infrastructuur bestond niet.

Van Poeck: “De afstanden zijn groot en de wegen uiterst slecht. Vervoer is heel duur. De prijzen zijn de laatste tijd meer dan verdubbeld. Bovendien bezitten de mensen alleen wat zij door hun arbeid kunnen verdienen”.

Dat stelde weinig voor. “Met deze aanhoudende droogte is alle werk gestaakt – niet alleen bij de landarbeiders, maar ook bij de ambachtslieden en burgers. Alles wat niet volstrekt nodig, is stellen die uit tot betere tijden”.

Als de missie over voldoende geld beschikte kochten de paters soms voedsel in. Ze stelden het dan ter beschikking van heidenen die belangstelling hadden om zich te bekeren. Van Poeck maakte er in deze brief evenwel geen melding van. Het lijkt erop dat de bevolking op eigen initiatief naar een methode moest zoeken om met de ellende om te gaan. De pater kon blijkbaar slechts toekijken. Dat was in elk geval wat hij deed en waarvan hij het resultaat op papier zette.

“De heidenen zijn ter gelegenheid van de aanhoudende droogte buitengewoon godvruchtig geworden. Het spel begon met een processie naar de afgodstempel, waar men een grote hoeveelheid reukstokjes [wierook] in brand stak. Er werden openbare gebeden voorgeschreven en de mandarijnen [bestuurders] legden zelfs een algemene vasten op”. Met zo’n aanpak zou de regen niet lang op zich laten wachten, was ieders overtuiging.

Afgodsbeeld

De aanpak werkte niet. “Weldra zag men geen bedevaarders meer op weg naar de pagode”. Andere maatregelen waren noodzakelijk. “Het beeld van de afgod werd op een mooi versierde kar geplaatst en bij een grote vijver neergezet, op enige stappen van mijn residentie”.

De pater greep de kans om het beeld eens goed te bekijken. “Ik heb het gedrocht op mijn zeven gemakken kunnen bewonderen: overdag schroeiend in de brandende zon, ’s nachts in de maneschijn u spookachtig aangrijnzend”.

Terwijl de droogte aanhield konden de Chinezen weinig anders doen dan er het beste van maken. “De machtige afgod had de eerste dagen aanbidders in overvloed. In groepen en met wilgentakken in de hand kwamen zij hem hun hulde aanbieden, zich voor hem in het stof krommen en ontelbare busseltjes reukstokjes branden om hem eer te bewijzen”.

Van Poeck, die er geen melding van maakte of hij zelf een tekort aan voedsel had, kon een glimlach om die tafereeltjes wellicht niet onderdrukken. “Alles was vergeefs. De god bleef onverbiddelijk en schonk zijn vereerders geen druppeltje regen”.

De gevolgen lieten niet lang op zich wachten. “Allengs begon de vroomheid van de bedevaarders te verminderen”. De dorpelingen gingen nog verder. “Tenslotte hebben zij het beeld een duchtige geseling toegediend met de zelfde takken, die ze meegebracht hadden om het beeld te eren. Enigen waren zelfs ze oneerbiedig dat zij een emmer water over het geschilderd en verguld lijf goten”.

Chinezen waren maar rare Chinezen, wist de missionaris. “Ze zijn goed in het spelen van kluchten. Toen de lucht enigszins betrok dachten ze dat het misschien zou gaan regenen. Haastig kwamen ze aangelopen, gingen op de grond liggen en vroegen de afgod openlijk om vergiffenis”.

Het hielp allemaal niets. “Noch hun eerste godvruchtigheid, noch hun woede, noch hun eerherstel konden bij de god iets bereiken. Nadat de afgod veertien dagen in de gloeiende zon gestaan had, die hem veel van zijn frisheid en prachtige kleuren had ontnomen, vond men het raadzaam te redden wat er nog overbleef”. Het beeld werd weer naar de tempel gebracht.

Regenbidders

De dorpelingen – Van Poeck omschreef hen als ‘sukkelaars’ – konden het probleem niet zelf oplossen. Omdat regen meer dan noodzakelijk was deden ze een beroep op ‘regenbidders’ uit de stad Liangzhou. “Dat zijn afgodspriesters die beweren overvloedige regen te kunnen doen vallen door zekere geheime gebeden”.

Zo’n belangrijk iemand maakte de lange reis niet zonder een stevige vergoeding. “Ik behoef niet te zeggen dat zij slechts aan het bidden gaan na vooraf een flinke fooi te hebben ontvangen”.

De bonze kwam niet alleen. Hij had tien leerlingen bij zich. Binnen de vier en twintig uur zou het gaan regenen dat het goot, verwachtten de bewoners op basis van hun betalingen.

Dat gebeurde echter niet. Integendeel. “Een hevige wind dronk het laatste vocht op uit de aarde. De al zo dorre grond barstte helemaal open van de droogte. Drie dagen lang prevelde de man krachtige gebeden”, maar vergeefs.

De monnik vroeg nog één dag uitstel. “Dan zou er een malse, overvloedige regen vallen”.

Dat werd hem niet gegund. Het geduld was op. “De bedriegers werden met stokslagen weggejaagd. Hinkepinkend, maar met een goed gevulde beurs, reisden ze terug naar Liangzhou”.

Hulp van een geletterde

De boeren gingen door, constateerde de missionaris. Wat konden ze anders?

Een geleerde wijze man uit Liangzhou, die Chinese karakters kon lezen, een ‘geletterde’ dus, meldde zich. “Hij had laten horen dat hij in oude geschriften een middel ontdekt had om de verstokte harten van de goden te bewegen”.

De Vlaming had geen hoge dunk van dat soort mensen. “Die kwanten hebben er een bijzonder handje van het lichtgelovige volk te bedotten”.

De Chinezen vonden waarschijnlijk dat ze geen alternatief hadden. “Er werden afgevaardigden gezonden om hem uit te nodigen”.

De geletterde was bereid te komen, maar dan moest hij tijdens zijn verblijf wel in de watten gelegd worden. Als een prins wilde hij bediend worden. De afgezanten gingen op al zijn voorwaarden in – als het maar regende…

Van Poeck: “Na twee dagen kwam de man statig en plechtig af. Hij bracht het volk aan het verstand dat hij als vertrouweling van de goden ver boven iedereen stond. De geletterde at en dronk smakelijk gedurende drie, vier dagen, maar regen was nog steeds niet te zien”.

De Belgische pater, op de uitkijk, constateerde dat het vertrouwen van het volk opnieuw aan het wankelen was.

De man voelde ook zelf onraad en haakte in op de onlustgevoelens die al lang leefden ten aanzien van de binnengedrongen westerlingen. “Hij vreesde dat de stokken voor de dag zouden komen. Daarom riep hij de mensen bij elkaar en verkondigde: ‘Deze nacht zijn de goden aan mij verschenen. De Europeanen met hun spoorwegen en telegraafpalen zijn de schuld van de droogte’”.

De geletterde legde de mensen uit dat de redding nabij was dankzij de goden, keizerin Cixi en de uit Gansu afkomstige generaal Dong Fuxiang. Vooral van die laatste kon veel verwacht worden als hij een goddelijke zijden mantel, schitterend van edelstenen, zou dragen. “Hij zal de vreemdelingen, die in het land zijn, verdelgen. Naar believen zal hij de richting van de wind kunnen veranderen, regen doen vallen, zieken genezen, enzovoort”.

Van Poeck: “Zo sprak de sluwe geleerde. Al zijn aanhoorders juichten enthousiast”.

Mooie woorden, maar er gebeurde niets. Het bleef droog. In zijn brief uit de missie schreef pater Jozef: “Na een dag of vijf kreeg hij – evenals de regenbidders – een felle kastijding en keerde half kreupel naar huis terug”.

Feest

De bewoners vestigden hun hoop vervolgens op een belangrijke feestdag. “Op die dag slacht men ter ere van de goden een schaap, dat men samen opeet”.

Het slachten was een ritueel met voorspelbare uitkomst. “Alvorens men het dier doodt wil men weten of het offer de goden aangenaam zal zijn. Men heeft een onfeilbaar middel. Terwijl een man zijn mes op de keel van het schaap zet giet een ander een kom water over de kop van het dier. Trekt het dan rillend het hoofd terug, dan is dat een teken dat de goden het offer aanvaarden”. Van Poeck: “Dat is natuurlijk altijd het geval”.

Bijna leek het goed te gaan. “De lucht was die dag betrokken. Zware wolken kwamen aangedreven. Er vielen zelfs enige druppels. De heidenen jubelden al in blijde verwachting. Maar helaas, kort daarna keerde de wind en blies de regenwolken uiteen”.

Vasten

Na al die mislukkingen greep de overheid in. “De mandarijn nam zijn toevlucht tot een laatste, maar zeker middel – een algemene vasten. Het werd aan iedereen streng verboden vlees en groenten te eten en zelfs te verkopen”.

Een plaatselijk slager probeerde het verbod te ontlopen. “Hij wilde het vlees niet laten bederven en besloot het met zijn familie op te eten. De eerste dag liep het goed met hem af. Maar de volgende dag werd hij door helpers van de mandarijn op heterdaad betrapt, in de boeien geklonken en in de gevangenis geworpen”.

Toch nog regen

Jozef Van Poeck schudde waarschijnlijk meewarig het hoofd. “Zo gaat dat in een ongelovig land. De Chinezen nemen in godsdienstige zaken de domste praatjes voor klinkende munt aan en laten zich blindelings door de onnozelste kwakzalver misleiden. Men zou soms tranen lachen met hun kinderachtige bijgelovigheden”.

Toch was het een droevige zaak, noteerde de pater uit Sint Niklaas enigszins gefrustreerd: “Een groot volk is de speelbal van de duivel. Het knielt neer voor machteloze afgodenbeelden, maar verwerpt hardnekkig de duidelijke leer van Hem die alleen ‘het licht van de wereld’ is”.

Op zijn missiepost in China waren geen brievenbussen. De missionarissen moesten hun eigen koeriersdienst organiseren. Het duurde nog tien dagen voor zijn brief uit de missie naar de oostkust van het land gebracht werd en na een tocht over zee op het hoofdkantoor in Scheut bij Brussel arriveerde.

Onder aan de brief kon de Belg nog schrijven: “De bode die hem moest meenemen is aangekomen. Ondertussen is er drie dagen lang een malse overvloedige regen gevallen. De zomeroogst is door de hevige droogte vernietigd, maar nu mag men op late vruchten, mildzaad en boekweit rekenen. God zij gedankt”.