Antoon Smorenburg werd op 14 januari 1827 in Soest geboren. In die tijd werd Nederland door Rome als een missiegebied beschouwd en behandeld. Bisdommen kwamen er pas in 1853. Soest behoorde tot het aartspriesterschap Utrecht. Smorenburg ging studeren in Warmond bij Leiden. Wijbisschop baron De Wijckersloot wijdde hem in 1851 tot priester. Dat gebeurde in diens persoonlijke residentie Duinzigt in Oegstgeest. De jonge priester was in eerste instantie actief in Mijdrecht en Hoogland. Op Kerstmis 1852 meldde hij zich echter bij de Lazaristen in Parijs. Als eerste Nederlander in de negentiende eeuw bereidde hij zich erop voor in China missionaris te worden. In oktober 1853 vertrok de Soestenaar. Pas in juni 1854 arriveerde hij in de havenstad Ningbo (provincie Zhejiang).
De brieven die Smorenburg bij aankomst aan zijn ouders in Soest schreef, zijn bewaard gebleven in het archief van de Nederlandse Lazaristen. Op de plaats van bestemming aangekomen kon hij schrijven; “Wij zijn eindelijk, ja eindelijk, na een zwerven van acht maanden over bijna al de zeeën der wereld in China aangekomen: behouden, God zij dank, schoon het gevaar meer dan eens, of liever meer dan twintig malen, van nabij dreigde. Maar gij allen bad, en vooral ook baden te Parijs onze broeders en zusters vurig voor ons. God heeft ons om uwe en hunne gebeden gespaard”.
Kaap de Goede Hoop
De Nederlandse missionaris reisde nog met een zeilschip. De tocht naar het andere einde van de wereld was in Engeland begonnen. De eerste maanden waren er geen problemen. “Op 29 december [1853] zeilden wij kaap de Goede Hoop voorbij. Het ging daar recht voor de wind en zo snorden wij door het water. Gedurende twee dagen moesten twee mannen het roeiwiel sturen. Zo onstuimig was de zee. De golven gingen hoog. Lange hoge wallen van water rezen er achter ons op, haalden ons in, hieven ons in de lucht, en onder en over het schip heen rollende, lieten zij ons beurtelings in diepe dalen achter. Het was schoon, het was groots! Met genoegen kon men de golven volgen met het oog”.
Vanwege de ouderwetse manier van reizen waren de missionaris en de andere mensen aan boord van het Britse schip overgeleverd aan de krachten van de natuur: de golfstromen en niet te vergeten de wind. Vanaf half november had Smorenburg geen land meer gezien. Van de watervoorraad aan boord was niet veel meer over. Gelukkig hadden de matrozen een paar grote tonnen vol regenwater opgevangen. “Hoe verlangend wij dus waren om wederom land te zien, kunt gij nagaan”, schreef hij aan zijn familie. Maar vanaf Nederlands-Indië ging er een heleboel fout. Op 10 februari bereikte men de omgeving van het eiland Java. Het lag in de bedoeling een stop te maken op het eiland Soemba, dat door de mensen aan boord Sandalwood werd genoemd. “Ongelukkig viel er een kalmte in. Dag voor dag brandende hitte, geen wind. O, wat duurde ons dit eind wegs lang”.
Verdwaald
De problemen waren pas begonnen. De kapitein was de weg in het verre oosten kwijtgeraakt. “Hij deed niets dan staren naar de horizon. Ik zag dat de kapitein nu rechts dan links naar land uitzag. Inderdaad, wij waren verdwaald. ’s Avonds nog geen land. De zeilen werden ingehesen. Men ging voorzichtig voorwaarts. Het anker werd gereed gehouden om het onmiddellijk te kunnen uitwerpen, ingeval wij voor rotsen of zandbanken waren. Want de kapitein wist werkelijk niet meer waar hij was”. Pas een dag later werd Soemba bereikt.
Langs Timor ging het verder naar Nieuw-Guinea. “Hier zagen wij de wilden, de Papoea’s genaamd. Gedurende twee dagen omringden zij ons schip. Ook hun koning kwam op ons af en in ons schip. Hij sprak een weinig Engels”. Het zeilschip zette vervolgens koers naar Shanghai. Althans, dat was de bedoeling. Op 15 maart hoorde Smorenburg dat er ernstige problemen waren met de lading. Die bestond uit een grote hoeveelheid steenkool. “Wat zoudt gij denken, als ik u zeide, dat er vuur in het schip is?”, hoorde hij uit de mond van de kapitein. De lading smeulde. Het Filippijnse eiland Luzon, met daarop de hoofdstad Manilla, was nog héél ver weg.
Lading in brand
“’s Nachts sliepen wij in onze kleren, om elk ogenblik gereed te zijn om in de boten te springen. De volgende dag wierp men met alle macht honderd ton steenkool overboord. Even zoveel water werd erin gelaten. Tegen de avond gingen de matrozen slapen. Te middernacht begon de helft, vier uur later de andere helft aan die arbeid. De volgende dag hetzelfde werk”. Er werd rekening mee gehouden dat het zeilschip midden op de Stille Oceaan in brand zou vliegen. Dat zou niet alleen rampzalig zijn voor de mensen, maar ook voor de missie. “Wij hadden vijf grote kisten vol, want wij hadden kerksieraden, boeken, missalen enzovoort voor heel de missie in China bij ons”.
Er gebeurde iets heel anders. Midden in de nacht. “Eensklaps schrikken wij wakker. Een vreselijke golf overstelpte het schip. Het was pikdonker, ’s nachts twee uur”. Van een medepassagier hoorde Smorenburg: “Kom toch, kom toch. Het schip zinkt”. De kapitein, schreef de missionaris, ‘was als verstomd. Zijn arm was geheel gekneusd’. Niemand begreep wat er gebeurd was. Er was geen wind. Toch was er een golf van bijna vijftien meter tegen de kiel opgerezen. Allerlei balken en planken waren gebroken. In het dek was een groot gat ontstaan. Bovendien was de reddingssloep zwaar beschadigd. En dat met die smeulende steenkool als lading aan boord. “Het schip was vol rook”, legde de missionaris later vast.
Alle activiteiten waren er nu op gericht om Manilla te bereiken. De reddingsboten werden zo goed mogelijk opgelapt. Smorenburg en een medebroeder ‘onderzochten ons geweten, biechtten en bereidden ons voor om in het water te zinken. Wij meenden het vuur onder ons te horen woeden’.
Op 20 maart ‘brak de rook uit. De boten werden in zee gelaten. Wij klommen erin. Het vuur barstte los. De kapitein en de stuurleden klommen nu ook in de boten. Twintig minuten daarna stonden de masten en zeilen en het ganse dek in lichterlaaie. De masten vielen overboord, twee naar achter en de voormast naar voren. Het was schoon om te zien. Maar nijpend onze toestand’.
De redding
Met drie gehavende boten probeerde men de kust te bereiken. Maar alles zat tegen, zelfs de stroming van het water. “Onze mannen roeiden onverpoosd voort. Een sterke stroom was tegen ons. Na acht uur waren wij nog geen vijftig passen van de plaats waar wij het schip verlaten hadden. Maar dit was weggedreven. Wij hadden alleen dit gewonnen, dat wij niet meegesleept werden de straat uit in volle zee. Om 11 uur ’s avonds draaide de stroom in ons voordeel. Nu begonnen wij te winnen. ’s Morgens, juist bij het aanbreken van de dag, zagen wij ons nabij de kust. Het was Luzon. Wat was het zoet de landlucht in te ademen!”
De schipbreukelingen bereikten een kleine baai. “Wij maakten vuur, kookten soep en aten met vingers of vork, of lepel, onverschillig hoe. Na het ontbijt ging ieder een plaatsje zoeken, waar hij zich neervlijen kon, om wat te slapen. Dat waren onze eerste behoeften. Evenals Robinson Crusoë woonden daarna wij op het strand, omzoomd door een grenzeloos bos. ’s Avonds zagen onze matrozen, vlak bij ons, een krokodil en een grote slang. In het bos hoorden wij het gehuil van woudgedierte. Terstond vluchtten wij in de boten. Na aan de golven ontsnapt te zijn wilden wij niet verscheurd worden”.
Het Filippijnse eiland Luzon (rechts op de afbeelding) was een katholiek gebied. Toen er na een paar dagen vissers kwamen aanvaren, haalde Smorenburg medailles en prentjes te voorschijn. Nog meer indruk maakte het brevier van de missionaris uit Soest. De vissers zetten alles op alles om het gezelschap te helpen de hoofdstad Manilla te bereiken. Ze kwamen nog op tijd om er de Goede Week en Pasen mee te maken.
***
Vanuit Manilla moest de Nederlander nog Ningbo zien te bereiken. Hij belandde eerst in Hongkong, vervolgens in Shanghai. In China was in die dagen een grote opstand in volle hevigheid uitgebroken. De boot met de missionaris kwam tussen de strijdende partijen terecht. “Gekomen bij de batterijen der oproerlingen zagen wij dat zij een kanon op ons richtten. Twee soldaten schreeuwden ons toe”. Het Europese schip dat onder Franse vlag voer moest gehoorzamen, ‘of anders de kogel te verwachten’. Een missionaris aan boord, die al langer in China vertoefde, loste het probleem echter op. Hij wist hoe hij de ‘inboorlingen’ moest aanpakken. De priester nam het woord in het Chinees. “Hij vertelde hun dat zij bandieten waren. Zij hadden reeds te dikwijls Europese kogels geproefd om het nu nog te wagen een Europese vlag en Europeanen aan te houden. Zij stonden verbluft door zulke taal”. Smorenburg kon ongestoord verder reizen. “Na vijf dagen zeilen kwamen wij te Ningbo aan, 19 juni [1854], juist acht maanden na onze afvaart uit Londen”. Eindelijk kon hij zijn ouders schrijven wat hij allemaal had meegemaakt.
Smorenburg speelde later een belangrijke rol in de missionering van China. Toen de Scheutisten in het noorden van China arriveerden (1865) maakte hij de overstap naar die Belgisch-Nederlandse congregatie. Na het overlijden van stichter Theophile Verbist in 1868 werd hij zelfs benoemd tot hoofd van de missie in Mongolië. In de jaren 1880 bereidde Smorenburg de toekomstige missionarissen van de SVD, waaronder de Duitser Johann Anzer, in het Limburgse Steijl voor op hun werk in de Chinese provincie Shandong.
Harry Knipschild