Missiebladen waren er om gelezen te worden. Waarschijnlijk om die reden werden ze verlucht met interessante verhalen en bijbehorende exotische illustraties. In de zeventiende jaargang van het Nederlandse tijdschrift Katholieke Missiën (1892-1893) was een mooie reportage opgenomen over het gebied waar Mozes op weg naar het heilige land doorheen had moeten trekken nadat hij uit de klauwen van de farao had weten te ontsnappen. Voor degene die nog niet begreep hoe onherbergzaam dat gebied, de Sinai-woestijn, was maakte de redactie met afbeeldingen een en ander duidelijk. Alvorens het artikel te beginnen zag je een eindeloos gebied met een zevental bemande kamelen dichtbij en op de achtergrond. Op de voorgrond een in het wit geklede man bij de karkassen van twee omgekomen dieren.
“De streek is boven alle beschrijving droevig. Mijlen in het rond kan het oog geen grassprietje ontwaren. Zand, stof, stenen. Dat is alles. Waarheen men de blik ook wendt, de natuur geeft niets te zien dan een grijze massa. Hier donker, ginds licht, of er tussen in, maar altijd grijs. Hier is alles akelig dor. Kale rotsen, geen groen, geen vogels. Letterlijk niets dat het oog boeit dan de blauwe wateren van de zee in de verte”.
De volgelingen van Mozes waren indertijd niet ontevreden. “Ze zagen de Egyptenaren dood aan de oever van de zee. De zee had talloze lijken aangespoeld”. God liet zien waar Hij toe in staat was. “Het volk vreesde de Heer en geloofde in de Heer. En aan Mozes, zijn dienstknecht”. Op voorstel van de profeet werd in de schaduw van de palmen een danklied aangeheven. “De zonen van Israel waren immers gered uit de slavernij. Er lag nu een zee tussen hen en de farao, hun verdrukker”.
Volgens de redactie van het tijdschrift was er in drieduizend jaar nauwelijks iets veranderd in de woestijn die de vluchtelingen veertig jaar lang moesten doorkruisen. “De opschriften, hier en daar in de rotswanden gegriffeld, bewijzen dat de karige bevolking even roof- en krijgszuchtig was als nu. De Egyptenaren die hier koper kwamen delven klaagden in de rotsschriften dat zij op hun hoede moesten zijn. Regelmatig werden zij aangevallen door bendes die zich uit droog gelopen rivierbedden, grotten in de bergen en spelonken op hen neerstortten”.
Nauwelijks iets veranderd sinds de bijbelse tijd
De Sinai-woestijn was zo onherbergzaam dat er zelfs aan het einde van de negentiende eeuw in het hele gebied niet meer dan vierduizend mensen woonden. “De woestijnbewoners zijn bij ons bekend als ‘bedoeïenen’. Ze zijn afstammelingen van de oorspronkelijke bewoners van Arabië. De mannen dragen een rode of witte tulband. De kinderen gaan blootshoofds. De vrouwen dragen een lange linnen broek en een blauw kleed. Hun gelaat bedekken ze met een zwarte, lange doek. Ter hoogte van de ogen zijn twee gaten. Daarover hangt een witte sluier. Ze dragen een snoer van glaskoralen om de hals. Velen bovendien een zilveren band om de enkel”.
Het missieblad bracht zijn lezers op de hoogte van het primitieve leven van de bedoeienen. “Beschaving staat bij dat volk op een lage trap. Scholen zoekt men bij hen tevergeefs. Het kind ontvangt onderwijs van zijn vader”. Het recht werd met harde hand voltrokken. “Het is van groot belang de kinderen afschrikking van diefstal in te prenten en misdrijven streng te bestraffen”. Tal van verhalen deden de ronde. Zoals die van een vader die ontdekte dat zijn dochter een geit gestolen had. “Hij achtervolgde de schuldige in het gebergte. Toen hij zag dat zij het geitenvlees aan het bereiden was bond hij haar aan handen en voeten. Zo wierp hij haar in het vuur. Een ontrouwe echtgenote of een dochter die haar eer had prijsgegeven wordt op dezelfde strenge manier gestraft”. De bedoeïenen hadden een duidelijke code: “Een uur besteed om rechtvaardigheid uit te oefenen heeft meer waarde dan 77 uren, gewijd aan het gebed”.
De auteur van het artikel leek te begrijpen dat het niet anders kon in deze woeste omgeving. “De kudden van de bedoeïenen grazen gezamenlijk. Van tenten afsluiten is geen sprake”. Er moest dus orde zijn, ook in de omgang met elkaar. “De volksgewoonte vereist dat een jonge man omstreeks zijn zeventiende een huwelijk aangaat. Hij wijdt voortaan ernstige zorg aan het welzijn van zijn gade en van zijn toekomstig gezin. De huwelijkstrouw is hem heilig. Hij weet dat echtbreuk het familie-leven in gevaar stelt. De vader koestert de tederste liefde jegens zijn kroost. De kinderen dragen ook aan hun ouders de hoogste eerbied toe”. Emancipatie van de vrouw was niet aan de orde: “De liefde van de vrouw is de gouden vrucht, die rijpt in de schaduw van de man”.
De belangrijkste plek in de woestijn was natuurlijk de berg waar God zich aan Mozes geopenbaard had. “Mozes”, was in het artikel te lezen, “hoedde de schapen van zijn schoonvader. Hij kwam aan de berg Gods, Horeb. En de Heer verscheen hem in een vuurvlam uit het midden van een bramenbos. Hij zag dat het bos brandde en niet verteerd werd”. Op de plek van de verschijning werd al in vroeg-christelijke tijd een klooster gebouwd. De Byzantijnse keizer Justinianus had in de zesde eeuw opdracht tot de bouw gegeven. “Volgens de oudste overleveringen staat het juist op de plek waar de Heer, in het brandend braambos, tot Mozes gesproken heeft”.
De keizer besefte dat die plek niet zonder meer veilig was. “Teneinde de kerk en de monniken tegen aanvallen van de barbaren te beschermen, liet Justinianus het klooster met zware muren en versterkingen omringen”.
Groot gevaar dreigde bij de snelle opkomst van de islam. Maar Mohammed, ‘de valse profeet’, zou er tijdens een van zijn tochten onderdak gekregen hebben. Uit erkentelijkheid, aldus de overlevering, besloot Mohammed het klooster in bescheming te nemen tegen de ‘geweldenarijen van zijn moordlustige volgelingen’. Het standpunt van de profeet werd vastgelegd. “Het oorspronkelijk stuk was geschreven op een gazellen-huid, en droeg als waarmerk de indruk van twee vingers van Mohammed. Na de verovering van Egypte [door de moslims] werd het naar Konstantinopel [Istanbul] meegenomen. De monniken ontvingen een afschrift. Ook dit stuk is verloren gegaan. Tegenwoordig heeft het klooster niets meer dan een, misschien niet helemaal betrouwbaar, afschrift uit de tweede hand.
In het afschrift was onder meer te lezen dat de aanwezige christenen niet tot de islam hoefden over te gaan: “Het is niet geoorloofd een bisschop of een priester van godsdienst te doen veranderen. Hun kerk mag niet voor de bouw van moskeeën of voor de woningen van muzelmannen gebruikt worden. Men zal de christenen bijstaan om hun kerken en huizen te bewaren. Ook zullen zij niet verplicht worden de wapenen te dragen. Dat zullen de muzelmannen in hun plaats doen. Wie dit bevel overtreedt, handelt tegen de wet Gods en van zijn profeet [Mohammed]”.
De bewoners moesten er maar op vertrouwen dat de moslims zich aan de woorden van Mohammed zouden houden. Om die reden traden zij tijdens de kruistochten terughoudend op. Later lieten de monniken zelfs toe dat er binnen het complex een moskee gebouwd werd. “Tot voortdurende schande staat de moskee met haar minaret er tegenwoordig nog. De monniken durven haar niet afbreken. Ze gebruiken haar, in afwachting dat de tijd haar sloopwerk voltooit, als graanschuur”.
In de loop van de negentiende eeuw werd het klooster door steeds meer reizigers aangedaan. In het begin ging dat nog uiterst behoedzaam. “Pater de Géramb verzocht in 1832 toegang. De deurwachter zette een katrol in beweging en liet een touw zakken. De bezoeker nam plaats in een beugel. Hij werd opgehesen en door een dakvenster binnen gelaten. Voor niemand ging de kleine kloosterpoort open”.
Zestig jaar later was het al een stuk gemakkelijker. “Tegenwoordig laat de portier een mandje zakken. De bezoeker legt er de nodige papieren in. Deze worden door de overste onderzocht. Als zijn stukken geen bezwaar opleveren ziet de bezoeker de poort ontsluiten”. Binnen lagen de gebouwen. “Uitgenomen de kerk vertoont alles kentekenen van armoede. Maar de zindelijkheid wordt blijkbaar goed behartigd”.
Het Turks-islamitische rijk was tegen die tijd in verval. Een mooie gelegenheid, aldus een van de paters die het klooster bezocht, om het bekeringswerk ook in deze streek in gang te zetten. De bedoeïenen in de omgeving werden in hun materiële behoeften immers door de monniken geholpen. “De leden van de stam aldaar genoten dagelijks de aalmoezen van de kloosterlingen. Het kon toch moeilijk anders of menigeen van die arme lieden moet dit denkbeeld [bekering] opgevat en ernaar verlangd hebben. Waarom dan helpt en onderwijst u hen niet om hun duisternis te verlaten. In het tegenwoordige Egypte bestaat immers hoegenaamd geen gevaar meer”.
De bewoners waren voorzichtig: “De gevaren kunnen terugkeren. En wie zal ons dan verdedigen? In dat geval zouden wij allen vermoord kunnen worden”.
Het christelijke klooster aan de voet van de berg Sinai is in onze tijd nog steeds intakt. Het heeft zelfs een eigen website. Daarop is te lezen: “Geen ander christelijk klooster is zo lang continu bewoond. De geschiedenis gaat zeventien eeuwen terug. Het is nooit verwoest. Het klooster is geëerd door keizerin Helena, keizer Justinianus, Mohammed, de stichter van de islam, sultan Selim I, keizerin Catherina van Rusland en Napoleon Bonaparte. Recentelijk is het toegevoegd aan de lijst van monumenten van UNESCO. Van de vroegste tijden tot heden bidden de monniken van Sinai voor pelgrims en bezoekers en helpen die. Ze leven in vrede met de bedoeïenen in de omgeving”.
Harry Knipschild