Brief uit de missie 107: De rampjaren 1570-1571 op Cyprus

Handgeschreven brieven

Vanuit West-Europa trokken katholieken er steeds op uit om het ware geloof in de rest van de wereld te verbreiden en er hun macht te vestigen. Dat deden ze bijvoorbeeld duizend jaar geleden door middel van de zogeheten kruistochten. In het Midden-Oosten, waar de pelgrims geen toegang meer hadden tot het heilige land, kwamen ze na een oproep van paus Urbanus II (1095) oog in oog te staan met de moslims die de regio tijdens de eerste jihad met succes binnen waren gevallen. In 1099 werd Jeruzalem veroverd door West-Europese troepen onder leiding van Godfried van Bouillon.

De katholieke suprematie in het Midden-Oosten was echter niet blijvend. In 1187 nam Saladin de heilige stad met zijn leger in. De Fransman Guy de Lusignan, koning van Jerusalem, werd vervolgens aangewezen tot heer van het eiland Cyprus, het strategisch gelegen eiland dat anno 1191 in West-Europese handen gekomen was. Tot in 1570 bleef Cyprus katholiek gebied.

Kruisvaarders op Cyprus

Het Nederlandse tijdschrift Katholieke Missiën deed er in 1898 verslag van hoe het gegaan was. Wat je in het blad leest was uiteraard vanuit katholiek-missionair perspectief geschreven. Over de verovering van Cyprus door christelijke militairen was onder meer te lezen: “Op het einde van de twaalfde eeuw brak voor het eiland een nieuw tijdperk aan. In het jaar 1191 landde de dappere Richard Leeuwenhart op Cyprus om de toenmalige heerser Isaak te tuchtigen. Deze vorst had zich met Saladin verbonden. In 25 dagen werd het eiland door geharde kruisvaarders veroverd, Isaak afgezet en in boeien geklonken”.

De Engelse vorst ging verder. “Richard wilde van Cyprus een hecht bolwerk voor de kruisvaarders maken. Om dit doel te bereiken verkocht hij grote stukken land aan Guy de Lusignan. Zo werd Cyprus een Frans koninkrijk”.

Een mooie tijd leek aan te breken. “Weldra vestigden zich fiere Franse ridders, kooplieden en geestelijken op het eiland. Landbouw, nijverheid en handel namen een hoge vlucht. De hellingen van de bergen waren met wijnstokken bedekt en heerlijke vruchtentuinen bloeiden in alle streken. In de tijd der Lusignans was dit eiland de korenschuur van vele landen. Vooral tarwe en wijnen genoten grote vermaardheid. De uitvoer van zout bracht bovendien jaarlijks de niet te versmaden som van 300.000 dukaten op.

Kastelen en abdijen verrezen uit de grond en grote steden werden gebouwd. De bloeiende handel omvatte het gehele oosten en de Middellandse Zee en bracht schier fabelachtige rijkdommen in het land”.

Rome hielp mee. Innocentius III (r. 1198-1216) verhief Cyprus in 1212 tot aartsbisdom. “De kathedraal op het eiland werd in de edelste gothische stijl van de veertiende eeuw opgetrokken. In het jaar 1347 verleende paus Clemens VI op verzoek van Philippus, aartsbisschop van Nicosia, een aflaat aan allen die door giften of geschenken de bouw van deze kathedraal steunden. De stad moet in die tijd prachtig geweest zijn. Bijna driehonderd kerken en kloosters verhieven zich binnen haar sterke muren. Bijna alle orden waren door kloosters vertegenwoordigd”.

Cyprus was gedurende enkele eeuwen een ‘machtige en noodzakelijke voormuur van de katholieke christenheid’. Het aantal inwoners liep op tot twee miljoen.

Terugval onder Venetië

Al die weelde leidde echter ‘tot zedelijk en politiek verval. In 1473 stierf Jacobus III, de laatste afstammeling van het huis der Lusignans en het eiland kwam in Venetiaanse handen’. Daarmee begon volgens de (niet met name genoemde maar waarschijnlijk Franse) auteur de achteruitgang.

Voor de nieuwe machthebbers was de productie van en handel in ‘boomwol’ (katoen) van groot belang. “De Venetianen voerden jaarlijks meer dan 30.000 balen wol uit. De grootste vermaardheid genoot zeker wel de Cypruswijn, die in vele liederen bezongen en verheerlijkt is. Maar thans was het met de bloei van het zo rijke Cyprus gedaan”.

Verslag van de Turkse aanval op Nicosia

Venetiaans Cyprus was onvoldoende voorbereid op een belegering door de Turken. Die liet niet op zich wachten. Sultan Selim II (r. 1566-1574) kwam in actie. “Het jaar 1570 bracht voor Cyprus het treurige lot. Een Turkse vloot van 150 galeien en talrijke transportschepen ankerde aan de zuidkust van het eiland. Een leger van ongeveer 80.000 man onder het opperbevel van de wrede, heerszuchtige pasja Moestapha werd aan land gezet.

Het Turkse leger beschikte over tachtig stuks zwaar geschut. Tegen zulk een krijgsmacht was men niet opgewassen. Op het eiland lagen slechts 500 tot 600 ruiters die met het zwakke inlandse leger en de 3.000 door Venetië te hulp gezonden voetgangers niet veel tegen het ontzaglijk leger der Turken konden uitrichten.

Maar hoe zwak en klein hun leger ook was, toch wezen de bewoners van Cyprus met fierheid het voorstel van Moestapha, die de overgave van het eiland vorderde, van de hand. Men besloot zich tot het uiterste te verdedigen en de tegenstand tot de twee sterkste punten Nicosia en Famagusta te bepalen.

Bij het toenemend gevaar lieten de Venetianen, ten einde zich gemakkelijker te kunnen verdedigen en om beter de plaatsen te kunnen bezetten, de grote ringmuur en de vestingwerken tot op een derde inkrimpen. Dit werd vooral gedaan met het oog op de weinige manschappen, die onmogelijk de zo uitgebreide vestingwerken overal konden verdedigen en bewaken.

Alles wat buiten die ringmuur viel, werd neergehaald: noch kerken, noch paleizen of andere gedenktekenen uit het grijs verleden werden gespaard. Ingenieur Savorniani leidde de bouw der nieuwe, met elf bastions versterkte vestingwerken.

Op 26 juli 1570 begon de belegering, die 45 dagen duurde. De bezetting, door een paar duizend edellieden, burgers en boeren versterkt, verrichtte wonderen van dapperheid en heldenmoed. Vijftien maal liepen de Turken tegen deze stad storm, maar even dikwijls werden zij terug geslagen. Verschillende goed beraamde uitvallen en het voortreffelijk bedienen van het geschut brachten meermalen schrik en verwarring in het Turkse leger. Maar het was de laatste krachtsinspanning van een tot de dood toe opgejaagd edelhert tegen een woeste, overmachtige, teugelloze bende.

In de nacht van 8 september 1570 werd de stad na een algemene bestorming genomen”.

Turkse woede

“Woedend over de lange weerstand der burgerij liet de wrede Moestapha bij de 20.000 mensen over de kling jagen, en maakte 300 kanonnen buit. Een der grootste kanonnen echter, waarmee de Turken op allesbehalve aangename wijze hadden kennis gemaakt, werd op bevel van Moestapha in stukken geslagen.

Op 14 september van het jaar 1570 betrad Moestapha voor de eerste maal de kathedraal, dit heerlijk gebouw, om in het thans tot een moskee veranderde godshuis te bidden. Het priesterkoor werd verwoest, beelden en altaren neergehaald. Het grootste gedeelte der ornamenten verdween, de kruisweg en andere christelijke symbolen en muurschilderingen werden uitgewist, in één woord, al wat aan het katholieke geloof of aan zijn heiligen herinnerde, werd, zoals weleer bij ons de protestanten in veel onzer kerken en kathedralen deden, door de witkwast of beitel der mohammedanen verwijderd.

De grafzerken der oude Lusignans en der beroemde Fransche en Venetiaanse adellijke geslachten, die de vloer der kathedraal bedekten, werden verwoest en de opschriften onleesbaar gemaakt”.

Het missie-verslag maakte er geen melding van dat heel wat katholieke vrouwen en kinderen op de slavenmarkt belandden.

Famagusta eveneens ten onder

Na Nicosia volgde Famagusta. Volgens de auteur baadde die stad in weelde. Dat bleek uit enkele voorbeelden. Ten tijde van de Lusignans schonk een inwoner bij het huwelijk van zijn dochter sieraden aan haar die meer waard waren dan de gehele juwelenschat van de koningin van Frankrijk. Een andere burger nam als mecenas de bouw van de St Nicolaas-kathedraal voor zijn rekening. Die wist hij te financieren uit niet meer dan een tiende deel van de winsten op zijn handelsreizen in Egypte.

De Turkse troepen probeerden Famagusta zonder vechten van de Venetianen over te nemen. “Moestapha zond het bloedend hoofd van de Venetiaanse proviandmeester naar Famagusta om, door bedreiging van een zelfde lot, de vrijwillige overgave van de stad af te dwingen. Maar binnen de muren van Famagusta woonde een man die nog de ridderlijke heldengeest van zijn voorvaderen bezat en in wiens handen het lot van Famagusta rustte.

Deze man was Marcus Antonius Bragadino die, gesterkt door het H. Sacrament, met zijn schaar dapperen voor het altaar der oude kathedraal neerknielde en plechtig de hand tot de eed ophief en zwoer, voor God en zijn vaderland te zullen strijden, ja zo nodig zijn laatste druppel te geven voor de eer van den Allerhoogste en het heil van zijn land.

Nooit is een eed heldhaftiger gehouden.

In het voorjaar van 1571 begon de belegering gelijktijdig van de zee- en landzijde. Het is onmogelijk in korte trekken het aangrijpend drama te schetsen, dat gedurende acht maanden in deze reuzenstrijd werd afgespeeld. Eerst toen de wallen door het vreselijk vijandelijk geschut half verwoest waren, de kruitvoorraad verbruikt en de belegerden door dood, honger, verwonding en allerlei ziekten verminderd en uitgeput waren, nam Bragadino met tranen in de ogen de eervolle voorwaarden der overgave aan.

Maar de ellendige Moestapha brak smadelijk zijn woord. Hij lokte Bragadino in zijn kamp, nam hem gevangen en liet hem onder de vreselijkste pijnen sterven. De held leed alles met den ongebogen moed van een martelaar.

Stad en inwoners vielen aan de wraakzucht van den overwinnaar ten offer. Zo zonk Famagusta, de heerlijke, rijke stad, om nooit weer op te staan”.

Cyprus in verval onder de Turken

Met de welvaart van het eiland was het nu afgelopen, werd anno 1898 in het missieblad afgedrukt. “Thans was het met de bloei van het zo rijke Cyprus gedaan. Na roemrijke wederstand en grote heldhaftigheid viel het in 1571 in de handen van de erfvijand der christenen, de Turken.

Onder de Halve Maan ging Cyprus’ ster voor altijd onder. Zijn schatten en rijkdommen verdwenen, de heerlijke gedenktekenen van marmer en kostbare steen zonken in puin, het roekeloos uitroeien der bossen maakte het eiland arm aan water, verspreidde ziekten en ellende onder zijn bewoners, en zelfs zijn eens zo vermaard klimaat is geheel veranderd.

Terwijl Cyprus onder de regering der Lusignans ongeveer twee miljoen inwoners telde, is de bevolking tot op 150.000 tot 200.000 gedaald. Zo is Cyprus weer een bewijs te meer, hoe verderfelijk de islam in het oosten werkt, en getuigt het wat het kromzwaard der Turken van een zo bloeiend en welvarend land gemaakt heeft”.

Een ooggetuige, pater Martin SJ, deed verslag van alle (katholieke) ellende: ‘Ik kan niet zeggen welk een treurigheid mij overviel bij de aanblik van deze christelijke ruïnes. In de kruisgang van het aloude Dominicanen-klooster waren kamelen gestald. Ezels en muildieren stonden in de benedenzalen. De Turken hebben van de gewijde godshuizen openbare veestallen gemaakt.

Bijna al de overige gewijde plaatsen, hetzij kerken of kloosters, zijn in puin vervallen of dienen thans voor onwaardige doeleinden. De voormalige Augustijnerkerk van St. Nicolaas werd in een magazijn herschapen. Het sierlijke kerkje van St. Catharina, voorheen met een vrouwenklooster verbonden, dient thans als moskee – insgelijks het juweel van Nicosia, de voormalige kathedraal van St. Sophia”.

Katholiek West-Europa, een alliantie van Filips II en paus Pius V, stuurde een vloot. Op 7 oktober 1571 vond de zeeslag bij Lepanto (Nafpaktos) plaats. Die eindigde in een christelijke overwinning, maar bleek Cyprus niet meer te kunnen redden.

Hoop op een goede toekomst

Er was nog hoop. “Na veel ellende en moeilijkheden moest de Turk in 1878 eindelijk van Cyprus afstand doen en kwam het onder de heerschappij der Engelsen. Maar ook dezen hebben, ofschoon zij veel verbeteringen aanbrachten, van dit eiland nog niet kunnen maken, wat het eens was. De oude glans en heerlijkheid hebben zij aan Cyprus niet kunnen terug geven”.

In 1891, meldde de auteur, bestond de bevolking weer grotendeels uit christenen, zij het vooral ‘schismatieke Grieken’. Slechts een kwart was islamitisch.

De katholieke missie was zich weer aan het manifesteren op het eiland. “De Franciscanen hebben drie missies. De meest belangrijke is wel die te Larnaca, thans de enige haven van betekenis op het gehele eiland. Het kleine klooster van Onze Lieve Vrouw van Genade, dat daar tegenwoordig nog bestaat, dagtekent van het jaar 1593.

In 1842 begonnen de Franciscanen een eigen kerk te bouwen. De gemeente telt 400 tot 500 zielen. Naast de paters werken hier de zusters van de H. Jozef van de Verschijning, die hier een klein klooster, weeshuis en pensionaat bezitten, en door de talrijke diensten, die zij aan zieken en armen verrichten, zeer bemind worden.

Verder is er nog een school van ongeveer 50 jongens, die door twee onderwijzers en een pater bestuurd wordt.

De katholieke gemeente van Nicosia is zeer klein en telt niet veel meer dan 100 zielen. De jongensschool met ongeveer 60 knapen wordt door de paters en die der meisjes door de zusters bestuurd. Dit is alles, wat in deze oude christelijke koningsstad van het katholicisme is overgebleven.

Te Limasol bestaan nog slechts weinige katholieke huisgezinnen. Op hun gedurig smeken hebben de Franciscanen daar in 1850 een hospitaal gebouwd en in 1879 een klein, maar niet onaardig kerkje. Aan het klooster is een jongensschool verbonden, terwijl de zusters ook een school met ongeveer 50 kinderen en een weeshuis bezitten.

Toen het eiland nog onder de macht van de Halve Maan was, hadden de christenen veel van de Turken en de schismatieke Grieken te verduren, maar sedert de Engelsen het bewind over dit land voeren, gaat het, dit moet gezegd worden, veel beter, en de missie heeft ongetwijfeld vooruitzicht op een goede toekomst”.