De Belgische koning Leopold II (1835-1909) vond dat België zonder koloniën geen bestaansrecht had. Al voordat hij in 1865 op de troon kwam, maakte hij lange en verre reizen, tot in Egypte en het Verre Oosten toe.
De Belgen hadden minder belangstelling voor het opzetten van koloniën dan hun koning. Daarom besloot deze de zaken zelf aan te pakken. Het deed er niet toe waar, maar koloniën moesten er komen. Al in 1859 schreef Leopold als kroonprins bijvoorbeeld: “In Japan zijn er ongelooflijke rijkdommen. De schatkist van de keizer is immens en slecht bewaakt”, waarvan hij de laatste twee woorden onderstreepte. In 1884 wist Leopold II internationale erkenning te verwerven. Het gebied dat later de ‘Belgische’ Congo werd mocht hij als zijn persoonlijke eigendom beschouwen.
De koning besefte echter dat hij een kolonie niet in zijn eentje kon besturen en exploiteren. Daar had hij medewerkers voor nodig. Op 25 mei 1879 besloot Leopold een onaangekondigd bezoek te brengen aan het missiehuis van Scheut bij Anderlecht. De volgende dag schreef algemeen overste Frans Vranckx enthousiast: “Gisteren hebben we in Scheut bezoek gehad van de Koning. Deze verlangt dat ik hem steun verleen op basis van mijn ervaring. Dat zal ik zeer gaarne doen. De Koning heeft de boeken van de missie van Scheut in China gelezen. Ik bewonder uw missionarissen, heeft hij gezegd. Ze verrichten er waarlijk wonderen”.
Nadat Leopold erkenning had gekregen voor de annexatie van de Congo deed hij opnieuw een beroep op de missie van Scheut. De paters gingen in op het voorstel van de Belgische vorst. In ruil voor koninklijke erkenning (en dus meer financiële middelen) waren ze bereid hun aandachtsveld voortaan te verdelen tussen China en Afrika. Het duurde niet lang of Belgische en ook Nederlandse jonge priesters werden op de boot gezet om het katholieke geloof te gaan verkondigen aan de negers in het hart van Afrika.
Kamiel Van Ronslé doet verslag
Kamiel Van Ronslé, op 18 september 1862 geboren in Lovendegem (Oost-Vlaanderen), vertrok op 3 juli 1889 naar de Congo. Vanuit de missiepost Sinte Maria Berghe deed hij op 10 januari 1893 aan een vriend verslag van zijn ervaringen. Kort daarvoor had hij een gesprek gehad met Bokatula, een ‘jager op zwarte olifanten’. Van Ronslé beschouwde zichzelf niet als deskundig op dat gebied. Hij noteerde gewoon wat hem verteld was. De brief werd later afgedrukt in het missietijdschrift ‘Missiën in China en Congo’ (nummer 52, mei 1893).
Het was niet zo moeilijk de olifanten op te sporen. “Ik neem mijn geweer, een goede voorraad broodwortels en ik zeg tot mijn wijf: ik ga op olifantenjacht. Daarop stijg ik met twee andere dapperen in mijn schuitje. Wij roeien tot de avond en zoeken een plekske, waar we misschien olifanten zullen aantreffen. Op den oever vindt men laren [open plekken] door de olifanten zelf gemaakt. Wanneer deze dieren een plaats vinden waar witte eerde ligt, trekken zij er in menigte heen, rukken de struiken en bomen uit, maaien het gras af met hun snuit om gemakkelijk aan die witte eerde te komen, waarvan zij voortaan dagelijks na zonnenondergang een hoeveelheid komen oppeuzelen”.
Hoe moet je op olifanten jagen?
Bokatula legde aan de Vlaamse missionaris precies uit hoe hij het altijd aanpakte. “Wanneer wij een dezer laren aantreffen, stappen wij aan wal, spreiden in de nabijheid onze matten uit. Met zorg vermijden wij ons niet op de paden neer te leggen, langs welke de olifanten zich naar de laar begeven. Wij eten een beetje en vlijen ons neder. Weldra horen wij de logge dieren de takken op hun doortocht verbrijzelen en voelen de eerde onder hun stappen dreunen. Ik wacht de olifant af. Weldra komt hij aan, op zijn eeuwig gemak wandelend al snuffelen. Dan neem ik mijn geweer en paf! Ik vlucht ijlings en laad ondertussen weer mijn geweer.
Zegt de olifant niets, zo denk ik: ik heb slecht geschoten en ik verwijder mij. Schreeuwt hij, zo zeg ik, hij is gewond en ik keer terug. Dan zie ik hoe hij zijn snuit heen en weder vooruitsteekt, snuift en snuffelt. Ik loop niet maar kruip, gelijk een slang, op mijn buik. Heb ik hem weder onder schot, dan… paf! Ik vlucht opnieuw. Ik kom zo dikwijls terug als nodig is om het beest af te maken. Maar ik schiet juist en met een goed geweer is de zaak in twee of drie scheuten afgelopen”.
Ivoor
Het ging de jagers er niet om de dieren te doden. Alles draaide om het kostbare ivoor. De jacht was dan ook nog lang niet voorbij, aldus Bokatula. “Somtijds vinden wij eerst na een maand zoekens het lijk van het gewonde dier. Dan verspreidt het geen aangename geur. Wij naderen toch. Dan vinden wij dikwijls niets dan een hoop rot vlees. De tanden, de schone tanden, zijn weg. Gij blanke zoudt dan zeggen: laat ons voortgaan, want de tanden zijn er niet meer en de lucht is verpest. Maar gij kent de olifant niet. Wij echter kennen hem en wij zeggen: de tanden zijn niet verre van hier.
Wij zoeken in de richting naar welke de dode olifant zijn hoofd heeft gekeerd en nog veel verder. Weldra zien wij de schone tanden tussen de bladeren schitteren. Wij rapen ze op en verkopen ze.
Gij blanke weet dat niet. Wij zwarten weten dat de olifant drie of vier dagen na zijn dood de tanden wegwerpt. Gij, blanke, weet ge dan niet hoe de kogel uit mijn geweer vliegt? Gij verwekt vuur in de loop. Het vuur rookt en de rook jaagt de kogel voort. Welnu, wanneer de olifant dood is, verandert zijn kop in een geweerloop. Hij stoot de tanden, die in het rotte vlees al los zitten, van hier tot aan die boom. Wij weten dat alles en wij vinden die boom”.
Niet zonder gevaar
De jager op zwarte olifanten legde aan pater Van Ronslé omstandig uit dat zijn beroep niet zonder risico was. “Wij weten dat de olifant sluw en sterk is. Wee hem die hij te pakken krijgt. Wanneer hij boos is, hetgeen altijd het geval is als hij gewond wordt, trekt hij regelrecht op zijn vijand af en zeer vlug, niettegenstaande zijn log lichaam. Kan hij hem bereiken dan grijpt hij hem met zijn snuit, werpt hem ter eerde, ploft hem zijn tanden in het lijf en verdeelt hem zo in twee stukken die hij ver wegwerpt. Daarna raapt hij ze weer op, legt ze samen en gaat vervolgens takken afrukken waarmee hij het lijk bedekt, totdat een hele berg het slachtoffer verbergt. Dan klimt hij erop en trapt met zijn reuzenpoten en houdt niet op totdat er op de bodem slechts een pap overblijft van vermorzelde takken, bladeren, bloed en vlees. Dan gaat hij weg. Zijn wraak is gekoeld”.
Sterke verhalen
De priester uit het verre België wist niet wat hij moest geloven. De verhalen werden steeds merkwaardiger. “Wij hebben een middeltje om de olifant te foppen en zijn tanden meester te worden. Er zijn zwarten die de vorm van een olifant kunnen aannemen. Zij steken twee houten tanden in de mond en begeven zich tot dicht bij een olifant. Deze vlucht niet, want hij meent met een broertje te doen te hebben. Dan neemt de valse olifant een zijner tanden en gaat hem in een struik werpen. De ware olifant staat eerst onthutst, wordt dan jaloers en rukt zich eveneens een tand uit. De bedrieger herbegint, de bedrogene insgelijks en daar staan beiden zonder tanden. Terwijl zij zich zo staan te bekijken, komen de zwarten de tanden van de ware olifant stillekens wegpakken. Dan herneemt de eerste de mensengedaante en schreeuwt: een olifant zonder tanden! Nauwelijks ziet deze zich tegenover een mens of hij wil haastig zijn tanden gaan hernemen. Doch het arme dier vindt niets meer”.
Terug op aarde als olifant?
De Vlaamse missionaris kreeg nog een ander verhaal te horen. “Er zijn ook mensen die na hun dood in een olifant veranderen. Hier in mijn dorp woont een man, wiens vader terstond na zijn dood als een olifant begon te schreeuwen en naar het woud vluchtte. Daarom eet deze man ook nooit vlees van een olifant. Hij vreest zijn eigen vader op te eten”.
Dat ging Van Ronslé te ver. “Dit laatste sprookske toont duidelijk aan dat de negers geloof hechten aan de zielsverhuizing [reïncarnatie]. De duivel is en blijft overal dezelfde bij de heidenen. Hoe hij zich ook verkleedt, zijn steert kruipt er nu en dan tegen wil en dank uit”, schreef hij aan zijn vriend in België. Waar je ook was, voor de duivel moest je altijd en overal op je hoede zijn.
Harry Knipschild