Als jonge paters vanuit eigen land op weg gingen naar hun missiegebied maakten ze een enorme tocht. Maandenlang reisden ze overzee en maakten van alles mee. Hun familie wilde op de hoogte gehouden worden. De brieven die zo’n missionaris vanuit havenplaatsen op de post deed werden gretig gelezen.
Hubert of Huub Kallen werd op 31 maart 1871 geboren in Roermond. Op 6 september 1897 vertrok hij, 26 jaar jong, vanuit Marseille per stoomboot naar het Verre Oosten. De brieven die hij tijdens de overtocht verstuurde werden afgedrukt in de Maas- en Kempenbode.
Vanwege een storm op de Middellandse Zee arriveerde het schip, met ongeveer zeshonderd personen aan boord, een paar uur later dan gepland bij de ingang van het tamelijk nieuwe Suez-kanaal. Dat was op 17 november 1869 feestelijk geopend door Eugénie, echtgenote van Napoleon III en keizerin van Frankrijk. De champagne had die dag rijkelijk gevloeid. Speciaal voor deze gelegenheid componeerde Verdi de opera ‘Aida’. De eerste uitvoering had echter nog een paar jaar op zich laten wachten.
Port Said
Op 17 september 1897 kon Kallen eindelijk schrijven: “Gisteravond hadden wij reeds sedert negen uur naar de haven van Port Said uitgezien. Maar vergeefs. Wel bemerkten we rond die tijd de vuurbakens van Damiette [Damiate, waar kruisvaarders uit Haarlem in 1219 hevig gevochten hadden]. De vuurtoren van Port Said bleef aan ons verlangend oog nog tot elf uur verborgen. Eindelijk kwam het gewenste vuurteken aan de gezichtseinder opdagen. Wij voeren een seinboot voorbij en namen een loods aan boord. Ons stoomtuig voer langzaam tussen de in de haven liggende schepen door tot kort bij de kaaien”.
De aankomst in Egypte maakte een exotische indruk op de jonge reiziger. “Het was al na middernacht. Het water in de haven was glad. Het uitspansel prijkte met duizenden vonkelstenen [sterren]. Iedereen begaf zich aan dek. Daar aanschouwden wij een der vreemdste tonelen die wij te zien kregen. Honderden lichtjes schommelden op het stille vocht. Het waren de lichtjes van de boten waarmee de Arabieren ons kwamen afhalen om ons naar het strand te brengen”.
Boten met brandende steenkool zorgden voor extra verlichting. De mensen op die scheepjes waren niet alleen te zien maar ook te horen. “Honderden Arabieren hadden zich om de brandende kolen geschaard. Op een eentonige manier zongen zij ter ere van hun Allah. Terzelvertijd probeerden ze zo kort mogelijk bij onze stoomboot te geraken. De Arabieren en ook de [moslim geworden] negers uit het binnenland van Afrika zingen oorlogs- of godsdienstgezangen om elkaar op te beuren tot samenwerking”.
Hoe moest Hubert dat aan zijn familie uitleggen? De familie was in 1884 verhuisd vanuit in Nederland naar Lanaeken in België.
“Ik kan het niet beter vergelijken dan bij de wijze waarop wij gedurende de heilige Kruisdagen de litanie van Allerheiligen zingen”.
De Europeanen aan boord waren op hun hoede voor de Egyptische bezoekers. “De hotelmeester had alle kajuiten gesloten om de lang-vingerige Arabieren er uit te houden. Maar toen de mannen bij de boot gekomen waren werden alle onderdeuren [van het schip] opengezet. Met dozijnen stoven ze de boot binnen. Iedereen droeg op het hoofd een mand vol met steenkool. De havenopzichters en politie van Port Said beklommen eveneens de boot, om toezicht te houden”.
Nachtelijke inkopen
Het zou nog minstens tien dagen duren alvorens een nieuwe stop gemaakt werd, in Colombo op Ceylon (het hedendaagse Sri Lanka). Er werden op deze plaats dan ook inkopen gedaan. In die tijd kregen de passagiers de kans om Port Said te bezoeken al was het midden in de nacht. De missionaris greep zijn kans, schreef hij aan zijn Limburgse familie:
“De passagiers spoedden zich de trap af en voeren bijna allen naar het strand. Wij ook. We riepen een van die ‘bruinhuiden’ tot ons en gaven hem het teken ons over te zetten. Een kleine goed gebouwde snaak kwam roeiend aangedreven. Hij maakte duidelijk dat we achter in het bootje moesten gaan zitten. Voorwaarts! Enige minuten later liepen we door de grootste straat van Port Said! Omdat de aankomst van ons schip bekend was, waren alle winkels open gegaan. De verlichting, met gas- en elektrische lampen, was voor ons aangestoken.
Allerlei artikelen voor warme landen waren prachtig uitgestald. Overal kwamen de bedienden uitgelopen. ‘Paters, hierlangs, voor het maken van mooie foto’s. Paters komt hier binnen. Lekkere sigaretten, goedkoop!’”
Voor die sigaretten had Kallen niet de minste belangstelling. “Die vieze Moren weten niet dat onze Hollandse en Belgische sigaren beter zijn dan hun Afrikaanse stinkstokken. Nee, wat wij moeten hebben zijn luimen tegen de sterke zonnestralen die weldra op onze arme hoofden terecht zullen komen”.
De verkopers kenden de wensen van de reizigers die vanuit het hoge, koude Europese noorden gekomen waren en nog verder moesten. Het zou alleen maar warmer worden. “Wij belandden in een groot magazijn [winkel] waarvan de belangrijkste handelswaar bestond uit zonnehoeden, waaiers om zich af te koelen en lange leunstoelen om lui in te liggen. Drie zaken die het beste de gebruiken en bezigheden van de bewoners van warme landen vertolkten.
Onze keuze was gauw gedaan. Iedereen nam een grote hoed van kurk, met wit linnen overtrokken. Het hoofdbeschutsel was niet alleen een onfeilbaar middel tegen zonnesteken, maar ook nog zeer licht om te dragen”.
Even uitrusten in Port Said
Na het doen van deze inkopen zouden Kallen en de andere vijf paters die samen met hem de reis naar het verre oosten maakten, weer snel naar het schip terug moeten gaan. Want elke ochtend vroeg droegen ze de H. Mis op, ook voor de passagiers. In Port Said kwam daar niets van terecht. Bij een hotel sloten zij zich aan bij ‘gewone’ reizigers, leken. “Zij waren bezig een verversing te nemen. Men vergeve ons dat wij hetzelfde deden. Want de commandant [van het schip] had ons gezegd dat het onmogelijk zou zijn ’s morgens de H. Mis te lezen wegens al het kolenstof dat er dan op het schip zou liggen”.
Schuldig of niet, Kallen nam ook een drankje.
Terwijl de reizigers midden in de nacht zaten bij te komen werden ze al snel belaagd door verkopers van van alles en nog wat. “Er kwamen zwarte rondventers die voor geen Hollands joodje zouden onderdoen. Wat onze verbazing het meest gaande hield was dat zij allen rozenkransen verkochten”.
De tocht door het nieuwe Suez-kanaal
Bij terugkomst was het aan boord nog lang niet rustig. “Die zwarte menigte had in minder dan vier uur tijd 800.000 duizend kilo steenkool voor onze stoomketel binnengedragen. Heerlijk was het ogenblik waarop deze weer begon te dampen en de boot langzaam het beroemde Suez-kanaal in gleed”.
Pater Kallen besefte dat ze op 17 september langzaam van noord naar zuid door het kanaal zouden varen. Het was de dag, noteerde hij, van de heilige Lambertus. “Het schip mag niet meer doen dan zeven kilometer per uur, ten einde niet de kanten [van het Kanaal] stuk te varen en het zo vol zand te laten glijden”. Aan zijn familie legde hij nog eens uit: “Het kanaal is 87 kilometer lang, 35 tot 40 meter breed en 7 à 8 meter diep. Het doorkruist meestal dorre zandwoestijnen, soms enige zoutmeren, waarop men duizenden troepen grote watervogels kan ontwaren”.
Ondanks het tekort aan slaap en de toenemernde hitte zoog de reiziger zo veel mogelijk indrukken op. De warmte viel de eerste uren trouwens nog enigszins mee: “Aan het plafond hangen grote waaiers – planken die door middel van dubbele katrollen door een neger in beweging worden gebracht”.
In de omgeving van het kanaal was heel wat te zien. “Wij hebben troepen kamelen ontmoet. Die worden hier als last- en loopdieren gebruikt. Wij hebben er gezien met zakken beladen, anderen met riet, anderen met takkenbossen. Sommige kamelen ook voeren het slijk van het kanaal weg – met bakken aan weerszijden van de bult. Het is koddig om die te zien opladen. De kameel moet zich daarvoor altijd op de knieën zetten”.
Kallen en de anders paters begonnen het langzamerhand heel warm te krijgen – het was nu veertig graden Celsius. Kinderen in de omgeving gingen, misschien uit armoede, wat beter met het klimaat om. Ze hadden alleen maar een lang hemd aan. “Die Adamskinderen zijn wat laat gekomen bij de algemene uitdeling van kleren. Zij hebben minder ongemak van de hoge temperatuur dan wij, wij met onze dikke togen”.
De missionarissen werden geacht steeds deftig gekleed door het leven te gaan. Alleen door het dragen van kurken hoeden mochten zij zich tegen de zon beschermen. “Soms staat er langs het kanaal op een of ander vruchtbaar plekje een oosterse herberg, omringd met wat acacia-, olijf- en palmbomen. Deze laatste vooral zijn zeer schoon”. Het was mooi, maar in die dikke togen ook onaangenaam, bleek aan het einde van de brief die Huub Kallen later verzond naar zijn ouders, broers en zusters in Lanaeken. “Ik wens er maar gauw door te geraken. Gelukkig dat wij een deftige hoed hebben. Ziet mijnen hoed. Hij is voor alles goed!”.
De lezers van de Maas- en Kempenbode konden meegenieten met de reiservaringen van missionaris Hubert Kallen. Tot 16 januari 1902 bleef deze actief in het verre oosten. Die dag werd hij door tyfus geveld. Op dertigjarige leeftijd stierf hij in het ‘harnas’.