Oecumene: haat, nijd en idealen

Gezicht met meerdere kleuren

‘Duits voorstel voor protestants-katholieke parochies’ kopte het ND begin deze week. Het voorstel van de evangelisch-lutherse bisschop van Hannover voor de oprichting van gemengde geloofsgemeenschappen is positief ontvangen door de rooms-katholieke bisschop van Mainz. Een positieve ontwikkeling die ik toejuich. Desalniettemin hoopt een minder flexibele kant van mij stilletjes dat het nog een hele tijd duurt voordat dit in mijn eigen kerk de realiteit is. Oecumene betekent namelijk ook een hoop gedoe om niks… toch?

door Simone Ooms

Nieuwsgierig wachtten wij, geestelijk verzorgers in spe, zo’n anderhalf jaar geleden steeds buiten het lokaal van het vak ‘rituele expressie’. Wat zouden de werkgroepjes van deze week voor vieringen hebben georganiseerd? Christelijk? Multireligieus? En wat zouden we gaan doen? Van een min of meer klassieke viering tot een maaltijd aan een grote tafel of een viering waarin verschillende tradities bij elkaar kwamen… in alle openheid lieten we het over ons heen komen en deden we serieus mee, om daarna te evalueren wat werkte en wat niet – en waarom. Het waren stuk voor stuk prachtige, verrijkende ervaringen.

Ik genoot van de diversiteit en creativiteit van mijn studiegenoten, van het haast en passant leren en toepassen van de theorie. Soms waren de leerpunten heel praktisch van aard: zo spatte een vaas met water en drijfkaarsjes door de hitte spontaan uiteen. Waar ik echter het meest van genoot, was de spirituele of rituele ‘rek’ waarover ik bleek te bezitten. Ik had verwacht dat ik – alle oprechte openheid ten spijt – bijvoorbeeld zou afhaken bij iets multireligieus. Zolang de kaders juist waren, bleek dat echter helemaal niet het geval. Een verrassende persoonlijke ontdekking, en zo waren er meer.

De weerbarstige praktijk

In diezelfde periode ging onze parochie wat meer samenwerken met een protestantse gemeente: zij kwamen als huurders gebruik maken van ons gebouw en er werd wederzijds de wens uitgesproken om, waar mogelijk, bepaalde dingen samen te doen. Een lunch, een excursie, een paar keer per jaar een oecumenische viering… prachtig, toch? Ja, en bijna iedereen was op zich van goede wil.

Toch gebeurde er iets raars. Sommige parochianen schoten direct in de weerstand met een felheid waar ik plaatsvervangende schaamte voor voelde. En grote ergernis. Van die normaliter heel aardige mensen, kreeg ik ineens een heftige, moeilijke kant te zien. Hoezo, naastenliefde en vrede op aarde enzo?

Met stijgende verbazing keek ik naar de haat en nijd die – dwars door alle positieve ontwikkelingen heen – soms over de kleinste dingetjes ontstond. Er werd aan onze kant bijvoorbeeld stevig gemopperd op de adventskrans van ‘hullie’. Kon dat rotding niet gewoon weg, plaatsmaken voor iets wat ons beter past? Nu is het voor acolieten ook niet het meest handige ding dat er bestaat, maar, nou ja… er zijn ook andere manieren om daar mee om te gaan. In de anti-adventskransgeluiden onzerzijds klonk een duidelijke ondertoon dat het ‘hun’ ding is en niet ons eigen ding. Van ‘hullie’ kant waren op een gegeven moment minder positieve geluiden over ons wierookgebruik: mensen hadden er last van. Wat bij ons weer tot enkele gepikeerde reacties leidde, want de huurders gingen toch zeker niet onze liturgie bepalen?

Soms kon ik er hartelijk om lachen, maar soms voelde ik ook de haast onweerstaanbare neiging om als parochiaan de handdoek in de ring te smijten. Mensen die zich zo laten gaan over zulke futiliteiten hebben de Blijde Boodschap niet helemaal begrepen, toch? Al dat gedoe om niks… Ik had te doen met onze pastoor die regelmatig dergelijke bagger over zich heen kreeg. Je zou als herder je eigen schapen toch met de koppen tegen elkaar willen slaan? Ondanks mijn betrokkenheid bij de parochie trad er in die periode een soort vervreemding bij me op: hier hoorde ik niet bij.

Zelf met de hakken in het zand

Totdat het mijzelf ineens overkwam dat ik acuut met beide hakken in het zand ging staan. Ja, het overkwam mij: ik had dit absoluut niet zien aankomen. Bij een gezamenlijke viering (die door een administratief foutje niet als zodanig was aangekondigd bij ‘ons’) schoot het me in het verkeerde keelgat dat de dominee van ‘hullie’ een priesterstola droeg en op de kansel ging staan om een preek te houden. Ónze kansel. In ónze kerk. Daar hoorde ónze pastoor te staan! Het scheelde weinig of ik was woest opgestaan en de kerk uit gelopen. Op dat moment heb ik gelukkig mijn fatsoen gehouden, maar ’s middags stuurde ik een nijdige mail naar de pastoor dat het op deze manier voor mij niet hoefde.

Toen eenmaal duidelijk was dat het ‘gewoon’ een oecumenische viering betrof die abusievelijk niet als zodanig bij ‘ons’ was aangekondigd, was ik snel weer voor rede vatbaar. Ik schaamde me voor mijn emotionele uitbarsting naar de pastoor – die had er dankzij mij nu wéér een baggerreactie bij – en vroeg me af hoe ik zo kwaad had kunnen worden. Waarom had ik tijdens de viering niet mijn schouders kunnen ophalen, of zelf bedenken dat dit kennelijk een oecumenisch feestje was? Waarom was ik van de goede wil en de ergernis over onverdraagzaamheid zo plotseling omgeslagen naar het andere uiterste? Ik had geen idee.

Ik wist alleen dat ik deze versie van mezelf verre van aangenaam vond. Ze is onverdraagzaam, stekelig, arrogant en kan als geen ander van een mug een olifant maken. Kon ik niet terug naar die versie van de open, flexibele geestelijk verzorger in opleiding? Zij was veel sympathieker en leuker!

Kleine dingen worden symbool

De praktijk was en (is) echter een stuk lastig. Voor mij zat (zit) het vooral in de kleine dingen na onze vieringen. De acolieten, waaronder ikzelf, moeten dan namelijk in rap tempo de kerk leegruimen voor de komst van de protestanten. In feite loopt het door elkaar: terwijl wij opruimen, zijn zij al bezig met inrichten. Praktisch gezien is die chaos onhandig: je loopt elkaar steeds in de weg en overziet minder goed wat er nog moet worden gedaan. Ik vind dat irritant en het drukke gedoe doet voor mij bovendien afbreuk aan wat ik slechts enkele minuten eerder in de eucharistie heb ervaren. Ik wil in alle rust afbouwen: een soort spirituele cooling down.

‘Vertaald’ naar een concreet ding waarover ik me bij tijd en wijle (in alle stilte) over op kan winden: de kartonnen koker waar ons altaarkleed omheen wordt gerold. Die koker staat tijdens de eucharistieviering – uit het zicht voor iedereen inclusief mijzelf – in de apsis klaar zodat we na afloop meteen kunnen beginnen met opruimen. Dat scheelt weer het nodige geloop en gezoek. Maar… ik háát die strategisch gepositioneerde koker in die nis schuin achter me. Hij hoort daar niet. De enige reden dat we hem in onze liturgische ruimte hebben, is om na afloopt zo snel mogelijk op te kunnen krassen. Opkrassen uit onze eigen kerk.

Na verloop van tijd realiseerde ik me dat iedereen zo zijn of haar eigen ‘symbool’ heeft voor dit soort sentimenten die je nu eenmaal altijd krijgt als er iets gedeeld moet worden. Symbolen die an sich vrijwel nergens over gaan – net als de bijbehorende klaagzangen en discussies wanneer die zich tot het betreffende ding beperken en aan de dieper liggende gevoelens voorbij gaan.

Spiritueel territorium

Er is echter nog iets en, denk ik, belangrijkers wat de gezamenlijke op- en afbouw voor mij lastig maakt: het is hét moment waarop de onderlinge verschillen zowel zichtbaar worden als voelbaar dichtbij komen. Ik sta er bijvoorbeeld met mijn neus op als de andere club hun eigen spullen op het altaar zet waarop wij net eucharistie hebben gevierd. Is dat erg? Nee. Ja. Mijn onaangename, onverdraagzame kant noemt het laatdunkend ‘hun Intratuinmeuk’. En die hoort niet thuis op óns altaar! Als het dan toch per se moet, kan het dan niet uit mijn zicht?

Saillant detail: die leukere, meer ruimdenkende versie van mijzelf kocht dolenthousiast soortgelijke Intratuinmeuk in voor haar eigen viering bij het practicum rituele expressie. Dus vanwaar mijn neerbuigendheid en territoriale neigingen?

In de verwarrende mix van ergernis en ergernis over mijn eigen ergernis besefte ik dat dát het was: het fysieke, maar vooral ook spirituele ‘territorium’ waarin ik me op dat moment bevond. Als ik naar de kerk ga, is dat geen neutraal lokaaltje waarin ik met academische en persoonlijke belangstelling iets – inclusief mijn eigen beleving daarvan – ga ervaren, beschouwen en nabespreken. Er is een verschil tussen de geestelijk verzorger in spe en de privépersoon. Deze kerk is mijn thuis, en thuis gaan de dingen nu eenmaal zoals ze gaan. Stel je voor dat je thuis een gast krijgt die alles wat je hebt of doet ter discussie stelt… daar word je toch knettergek van?

Verschillen die lastige vragen oproepen

En in wezen is dat precies wat er gebeurt als ik door onze ‘gasten’ geconfronteerd word met die andere spullen op het altaar. Want kan ik eigenlijk wel beargumenteren waarom het op onze, op mijn manier moet? Is ons vergulde vaatwerk nu echt noodzakelijk voor een geslaagde viering? Ik ben ervan overtuigd dat de materiële zaken er niet zo toe doen en dat God echt wel verder kijkt dan dat, maar… waarom hecht ik, hechten wij er dan toch zo’n waarde aan? Omdat het nu eenmaal onze traditie is?

Je kunt zeggen dat liturgie een taal is en dat het gebruik van bepaalde materiële zaken onze manier is om iets uit te drukken, maar ook dat roept de vraag op of het niet anders kan: de ene taal is immers niet beter of slechter dan de andere.

En wat zegt het eigenlijk over ons gelovigen als we in twee groepen na elkaar moeten vieren omdat we er te veel moeite mee hebben elkaar te ‘verstaan’?

Zo roept alleen al het delen van de fysieke ruimte allerlei vragen op. Moeilijke, spannende vragen die raken aan wat iemand ervaart als heilig, aan zijn of haar spirituele identiteit. Aan iets heel persoonlijks dat je ten diepste niet uit kunt leggen, eigenlijk ook niet wilt uitleggen.

Geestelijke armoede

Net als de meeste mensen hou ik er niet van als continu alles ter discussie staat, zeker aan het ‘thuisfront’, want dat is doodvermoeiend. Het is verleidelijk om zulke confrontaties te ontwijken door je terug te trekken op je eigen eiland. Ik denk echter niet dat dat goed is. Spannende vragen zijn niet voor niets spannend: uiteindelijk leiden ze tot persoonlijke verdieping – of op zijn minst enig relativeringsvermogen dat verstarring tegen gaat. De oecumene kan hier een zeer waardevolle bijdrage aan leveren. Het is bovendien een opdracht die wij allen hebben gekregen.

Dat uit de weg gaan, is geestelijke armoede.

En toch doe ik op zondagochtend nog altijd graag mijn eigen ding zonder dat steeds te moeten bevragen.

Heer maak mij mega-oecumenisch, maar nu nog niet…