De boom

De boom

Ginds, op een verwaarloosd erf, ziet men soms, in een jonge, wegkwijnende boom,dat het gezicht van de gemiste jeugd niet bloeit.

De boom

Er was een boom in een vervallen tuin.
De netels wiesen om zijn voet uit puin.

Eerst hier, toen elders was zijn erf bemuurd
Met steen waarlangs zijn krimpend lover schuurt,

Totdat één tak opnieuw de ruimte won,
Zich rekte en uitschoot naar de morgenzon.

Er was weer wind die in zijn blaadren greep
En vreugde in ’t ruisen van zijn loversleep,

En bloesem die tot volle rijpheid kwam
En jeugd die lachende zijn vruchten nam.

Hij werd de boom met de verborgen tronk,
Die overmuurs zijn late weldaad schonk.

 Albert Verwey 1865 – 1937

Dichters achtergrond  

Albert Verwey is geboortig in een eenvoudig, ambachtelijk arbeidersgezin. Dat belet zijn ouders niet – vader is al vroeg weduwnaar en dan inmiddels hertrouwd – hem na de lagere school  in te schrijven als leerling van de Hogere-Burger-School; in de dagelijkse omgang HBS genoemd. De nieuwe school is in 1863 ingevoerd door de  grondlegger van de parlementaire democratie in Nederland, de liberale voorman Johan Thorbecke (1798 – 1872).  De school zou tot begin jaren zeventig van de vorige eeuw zijn bestaansrecht bewijzen. De  invoering van de Mammoetwet – begin jaren zeventig van de vorige eeuw – bracht daaraan resoluut een einde.

Als Verwey in de 5e klas  van de HBS zit, brengt een van zijn leraren de literair begaafde scholier in contact met de dan nog onaantastbare leider van de Beweging van Tachtig, Willem Kloos (1859-1935). Al snel onderkent deze het dichttalent van de in geestelijk opzicht, vroegrijpe schooljongen. Hij werpt zich vervolgens op als diens mentor.

Na zijn eindexamen doet Verwey nog aanvullende gymnasiale studies. Daarna vangt hij de universitaire studie klassieke talen aan, die hij om uiteenlopende redenen niet afrondt. Desalniettemin ontwikkelt hij zich in het literaire landschap tot een gezaghebbend  schrijver, dichter, vertaler, redacteur en criticus. 

in 1885 richten Kloos en Verwey, samen met enkele geestverwanten, De Nieuwe Gids op die de gezaghebbende spreekbuis van de nieuwe Beweging wordt. In 1914 krijgt Verwey een eredoctoraat toegewezen van de Groningse Universiteit. Een decennium later, in 1924, wordt hij benoemd tot professor aan de Universiteit van Leiden. 

Het gedicht 

Thema van het gedicht is een ‘boom’ die zich op zijn karige, verwaarloosde stukje ‘erf’  in zijn groei steeds meer beknot weet door zijn met muursteen krap toegemeten leefruim, waarlangs zijn lover ‘krimpend’ schuurt. Zo verglijden de jaren waarin zelfs kwajongens hem achteloos voorbij lopen. Jaren waarin hij verkwijnt te midden van welig tierende netels en distels; een plek ook waar hij steeds meer bedolven wordt onder onverschillig over muur gegooid puin. 

Het gedicht is gelardeerd met enkele mooie, archaïsche termen. Te noemen zijn in V2 ‘wiesen’, zijnde de verleden tijd van wassen in de betekenis van groeien; dan in V8 ‘loverstreep’, een neologisme in de betekenis van een nieuw uitgestrekte tak waaraan fris groen gebladerte en bloesems ontspruiten en in V10  het gebruik van ‘tronk’, dat letterlijk ondergronds wortelstelsel of onderstam betekent maar in deze context overdrachtelijk te duiden is als latent of verborgen talent.

In de 2e strofe schetst Verwey een mooie metafoor van wat het gevolg kan zijn als een kind geen ruimte krijgt in zijn ontwikkeling en in zijn groei verwaarloosd en belemmerd wordt. Ooit bijzonder fraai en beeldend verwoord door de Rotterdamse dichter Alfred Kossmann (1922 – 1988) in onderstaande versregels uit diens gedichtenbundel Parken:      

‘…  daar [in de vervallen tuin waar de boom verkwijnt] ziet men duidelijk dat

’t gezicht van de gemiste jeugd niet bloeit’

In de derde strofe voltrekt zich een klein wonder als een lofzang op ongekende, diep verborgen krachten die soms ontwaken na  verwaarlozing en vernedering, want zie hoe een uitgebotte boomtak in zijn onstuimige levensdrang zich na pijnlijk zwoegen rekt en uitschiet ‘naar de morgenzon’.  Hoe een frisse wind ruisend in zijn volgroene lover strijkt en hoe ‘s zomers booms rijke bloesems ontluiken en rijpen in overdaad, waarvan jeugd lachend en stoeiend zijn vruchten neemt.

Kortom, dit gedicht is één grote allegorie, een ode aan onvermoede krachten die diep in de mens zijn geworteld en troost biedt aan elk kind dat alleen moet strijden maar uiteindelijk zal  zijn als: 

‘de boom met de verborgen tronk die overmuurs zijn weldaad schenkt ’.