Over een worsteling tussen de  zuiverheid van  ziel en de zwoele zinnen van het lijf

Las Huelgas

In het klooster van las Huelgas,
In de biechtstoel zit de priester.
Fluistrend spreekt zijn biechtelinge
Van de wereld, van haar zonde.

Nimmer zien des priesters ogen
Wie hem toespreekt. Nimmer blikken
In de wereld meer de vrouwen,
Die het klooster heeft begraven.

Aarzlend spreekt de mond der nonne
Van haar liefde voor een koorknaap,
Die het wierookvat eens zwaaide
In de kathedraal van Burgos.

Aan hem denk ik altijd, – snikt zij, –
Aan zijn schittrend schone ogen.
Juan was zijn naam. Zijn vader
Was een arme schapenhoeder.

Daaglijks keert de priester weder
In het klooster van Las Huelgas;
Hoort de biecht der jonkvrouw, altijd,
Altijd zuchtend naar de liefde.

Daaglijks wordt hij bleker, minder
Schitterend zijn donkre ogen.
Staamlend geeft hij absolutie
Voor haar zondig, werelds denken.

Eindlijk vond men in de biechtstoel
Dood de jonge priester zitten.

Juan was zijn naam. Zijn vader
Was een arme schapenhoeder.

Het gedicht Las Huelgas voert de lezer terug naar het eeuwenoude monasterio de Santa María la Real   in Castilië, ooit een van de koninkrijken op het Siberisch Schiereiland. Vanuit dit onverzettelijke Castilië neemt de reconquista vanaf 9e eeuw na Chr. zijn aanvang en worden  de muzelmannen  – voornamelijk Noordafrikaanse Berbers – in hun bloedige opmars  door Castiliaanse kruisvaarders teruggedrongen.  Wat volgt, is een lange, uitputtende strijd die ten lange leste met de val van het Moorse bolwerk in Aragon in 1118  in het voordeel van Romegetrouwe strijders wordt beslecht. 

En in die streek, niet ver van Burgos leven onder strenge tucht en observantie vanaf de 12e eeuw –  in zwijgzame arbeid gebogen en in diep gebed verzonken – de trappistinnen van de Orde der Cisterciënzerinnen wier abdis nog altijd een status aparte heeft in die zin dat zij onder het directe gezag van de paus valt en niet onder dat van de lokale bisschop.

De eerste strofe verplaatst de lezer naar stil-gewijde ruimtes; naar de koel-serene kloosterkapel waarin een priester de ziel van  berouwvolle biechtelingen reinigt met vergiffenis en oplegging van  penitentie. In het halfduister van zijn kleine confessionale neemt een nog jonge biechtvader de confessie van zonden af van een biechtelinge. Nauwelijks hoorbaar  is haar stem, als zij hem toefluistert haar peccavi, haar zonden aan de wereld.

De priester herkent steeds opnieuw de stem, maar zijn ogen –  fraai verwoord in de plechtige  taalconstructie des priesters ogen – zijn geloken. Ook zij,  de zondares, slaat de ogen nimmer op. Haar eens zo verwachtingsvolle, open blik naar de wereld is na haar professie voorgoed  achter de hoge kloostermuren begraven.  Zij – de zusters van Santa Maria – hebben ad majorem Dei gloriam geen oog meer voor de wereld. En zij, berouwvolle biechtelinge, weet haar grote geheim veilig  in het sacrament van de biecht, in de handen van de vrome vader die niet kijkt maar luistert.

In de derde strofe komen we  meer over de biechtelinge te weten. Zij is een van de jongere zusters van  de abdij. Zij bekent de priester haar niet te stillen verlangen naar een koorzanger, een knaap nog en ooit cantor in het koor van de majestueuze kathedraal in Burgos. Alsof een engel uit een hemelnis was getreden, zo schreed hij wiegend met wierookvat door de donkere  kloostergang.  Met snikkende stem  stamelt de zuster in de vierde strofe over zijn stralende, luisterrijke ogen, zo zuiver en licht. Ja, zij wist hoe hij heette, Juan was zijn naam; hij was van povere komaf en zoon van een arme schapenhoeder.

Elke dag opnieuw hoort de priester biecht.  Ook die van die ene non, die als jonkvrouw  de Heer haar jeugd en liefde schonk, maar die dat toch niet kon … En telkenmale keert zij terug naar de stille biechtstoel waarin zij kreunt onder het juk van haar schier ondraaglijke smachten; vol berouw als zij is  over haar ijdel verlangen naar de koorknaap.  

De jonge biechtvader begrijpt en vergeeft. Langzaam wordt – zoals uit strofe 6 blijkt – al bleker en valer zijn gelaat.  Zachter en aarzelender klinkt zijn stem. Zijn ogen lijken zich – hoewel doffer en droever dan ooit – langzaam te openen.  Hij lijkt te verstaan, te weten dat … .  En opnieuw geeft hij de zuster de absolutie van haar zondige gedachten en verlangens naar de koorzanger van toen.

In de laatste strofe voltrekt zich in de biechtstoel binnen de muren van de  abdij in Burgos de peripetie van deze nauwelijks te dragen beproeving. Het lijden van de kloosterzuster wordt in elke strofe heviger.  Het onzichtbaar lijden van de jonge priester treedt pas in de laatste twee strofen aan de oppervlakte tot hij op een vroege morgen dood in zijn biechtstoel wordt gevonden.

Zijn Heer heeft hem geroepen voor de tweede maal, eerst als man van God maar nu definitief als hemeling.  Beiden – biechtvader en non – waren aan hun lijden gekluisterd.  En dan blijkt dat niet de zuster maar de biechtvader uit zijn  lijden wordt verlost: zijn naam was Juan, zoon van een arme schapenhoeder.           

Van Hensbroek schreef een gedicht dat in zijn diepte een wereld blootlegt die wij hier niet meer kennen. 

Over de auteur:
Joop de Vries is mediëvist en publicist

Afbeelding: Pieter Boele van Hensbroek 1853 – 1912,  (foto RKD)