Geopenbaarde rebellie in de Godgedichten van Joost Zwagerman

De schrijver-dichter Joost Zwagerman (1963 – 2015) heeft in de bundel Wakend over God (2016) –  later integraal opgenomen in zijn Verzamelde Gedichten (2020) – zijn opgekropte en  lang verborgen gevoelens jegens God  ‘openbaar’ gemaakt. Dat doet hij nogal ostentatief. In de  48 gedichten tellende bundel steekt hij zijn mening over God niet onder stoelen of banken. In dit artikel proberen wij te ontrafelen tegen welke God Zwagerman ageert. Is dat de oudtestamentische of toch meer de nieuwtestamentische God? Tevens gaan we na of die ‘opstandigheid’ en de manier waarop hij die vorm geeft in zijn vroegere, literaire leven is terug te vinden. 

Hoe het begon …

Zwagerman rekende zich tot de Maximalen, een literaire beweging in het voorlaatste decennium van de vorige eeuw. Hoewel de beweging een kort leven is beschoren, is zij prominent aanwezig in het maatschappelijk domein. Zij voelt zich sterk aangetrokken tot  subculturen als krakers, hiphoppers, goths en andere door house en techno geïnspireerde marginalen die de sleur en bekrompenheid van het alledaagse leven willen ontvluchten in een Second Summer of Love, een clubcultuurfenomeen dat in de jaren ’80 uit Groot Brittannië is komen overwaaien.

Gemeen hebben zij het rebelleren en shockeren. De Maximalen, aldus Zwagerman, willen opdonders verkopen en dreunen uitdelen. Zij willen delen in de massacultuur en met trommels en banieren  het juk van het Grote Niets uitschreeuwen. 

Zwagerman kan in die luidruchtige beweging beschouwd worden als de frontman. Hij is vermoedelijk de meest uitgesproken en belezen spreekbuis van de beweging voor wie alles niet genoeg is. Voor de Maximalen  is sympathie voor massa- en subcultuur de enige manier om zich als kunstenaarsgilde uitdagend en onderscheidend te manifesteren. Zij zijn fel gekant tegen de in hun ogen pretentieloze en armtierige poëzie van tijdgenoten.

In het literaire tijdschrift De Held schrijft Zwagerman: ‘In ieder geval is Maximale poëzie een lyrische en grootschalige aangelegenheid. Maximale poëzie is de poëzie van de samoerai: open, strijdvaardig; het sleutelwoord is beweging’. Die Maximale poëzie herkennen we ook in zijn  Godgedichten,  die lyrisch, expressief, niet altijd even mooi, fel en soms obsceen zijn.  

Kortom: de Maximalen willen met hun kunstuitingen een groot publiek bereiken.  ‘Het is poëzie waarop ik [Zwagerman] met smart wacht: krachtdadig, ronkend en licht vandalistisch, waarbij veel verontwaardigd stampei.’  Welnu, dat smartvol wachten is beloond. Zwagermans rebellie en verontwaardiging openbaren zich in zijn Godgedichten in superlatieven. Nu is  openbaren een begrip met een sterk religieuze connotatie en met een interessante, etymologische ontwikkeling. Daarom daarover nu kort iets meer.

Zwagermans revelatie

Grofweg onderscheiden we drie duidingen van het begrip openbaring. De eerste twee duidingen zijn specifiek religieus. Allereerst is er de natuurlijke openbaring. Daaronder wordt verstaan het gegeven dat de mens het vermogen heeft Gods aanwezigheid in de schepping te herkennen.  Vervolgens is er de bovennatuurlijke openbaring die gebaseerd is op de menswording van Christus, Zijn leven en kruisdood. Tenslotte kennen we dan nog de persoonlijke openbaring die in tegenstelling tot de natuurlijke en bovennatuurlijke openbaring niet per se religieus – christelijk is. 

Etymologisch beschouwd, is  openbaren opgebouwd uit het voorvoegsel  open dat onbedekt  betekent en het werkwoordbaren  dat dragen of (voort)brengen betekent. Oorspronkelijk was baren een sterk werkwoord wat nog herkenbaar is in het voltooid deelwoord geboren worden. Een kind baren was oorspronkelijk een kind dragen. Tegenwoordig betekent baren  de eindfase van de zwangerschap.

Keren we terug naar de persoonlijke openbaring dan bedoelen we daarmee de Godgedichten waarin Joost Zwagerman zijn latent aanwezige opvattingen over God manifest maakt.  Anders geformuleerd: Zwagerman heeft zijn lang in het verborgene gehouden Godgedachten  ontbloot van hun  bedekking en prijs gegeven aan het publiek. Wat in het duister lag, heeft hij opgelicht. En hoe? In een tijdspanne van amper twee maanden zou hij  – naar eigen zeggen – de 48 Godgedichten als in een roes hebben opgeschreven. Een eruptie die allang onderhuids rommelde. Het moest er blijkbaar allemaal uit voor dat in september van 2015 zijn Donkere Nacht zou aanbreken. 

Waren zijn gedichten een impliciete schreeuw om hulp? Of was het louter een rebelleren dat eigen is aan de canon van de Maximalen?  Qua rebellie is er sprake van een markant verschil: de Maximale rebellie komt van buiten; zij wordt gevoed door de leegheid van de massacultuur. Zij is naar buiten gericht. De rebellie in de Godgedichten zit echter van binnen. Zij komt van binnenuit en wordt gevoed door knagende onzekerheid, door opgekropte woede en heftige emoties.  Zij – die rebellie dus – is intern gericht maar uit zich maximaal.   

Wat daarbij opvalt, is dat Zwagerman niet de God uit zijn katholieke jeugd attaqueert. De God in wiens huis hij als kind vaak komt en waar hij kan wegdromen. Het huis, waarin zijn ontvankelijkheid voor esthetica en mystiek wordt gevoed. Het huis ook waarvan hij nooit zou loskomen. Wat bij lezing van de Godgedichten dan ook direct in het oog springt, is dat Zwagerman zijn pijlen niet richt op de barmhartige God uit het Nieuwe Testament maar vooral  op de in zijn ogen wrede God uit het Oude Testament.    

Oudtestamentische invloeden 

Aandachtige lezing van de gedichten leert namelijk dat God er bij Zwagerman niet goed vanaf komt. Er zijn in de bundel genoeg versregels en strofen aan te wijzen die refereren aan de God uit het Oude Testament. Daartoe rekenen we Zwagermans opstandigheid jegens God, zijn boosheid op God èn zijn spot en verachting jegens Hem. Hij doet dat niet altijd even fijngevoelig maar eerder onstuimig en verbitterd. Onmiskenbaar doemen daarbij parallellen op met het leven van  profeet Jeremia en diens klaagzangen zoals die in de Donkere Metten tijdens het Triduüm in schier verlichte kerken her en der nog in het Latijn gezongen worden.  

Jeremia is in die lamentaties zwaar van toon, hij sombert, is de ene keer depressief en de andere keer verdrietig gestemd. Tegelijkertijd  worstelt hij met God,  is hij diep in Hem teleurgesteld en voelt hij zich door Hem in de steek gelaten. Emoties die we in Zwagermans gedichten  terugvinden. Hoewel de Godgedichten aan de  oppervlakte niet  uitgesproken zwaarmoedig van toon zijn,  kunnen we er niet om heen: ook in en tussen Zwagermans versregels door echoot  steeds Jeremia’s klacht door God verlaten te zijn, zoals in de versregels uit  het gedicht Hier:      

De  schepping is al tijden door

God in de steek gelaten, bestaat

niet meer … 

Dichter en profeet worden beiden gekweld door twijfels, innerlijke conflicten en verlatenheid.  De profeet zegt – net als Zwagerman – dat hij wilde nooit geboren te zijn, dat hij weg wilde, de woestijn in.  God had het bij hem verbruid.  Beiden schetsen geen liefhebbende maar eerder een onverschillige God, één die van  Zijn volk wegkijkt. Soms wordt God neergezet als een wrede God. In het gedicht Klaar verwijst Zwagerman expliciet naar de gruwelijkheden die God volgens hem in de concentratiekampen billijkte. Kortom, in de Godgedichten is God vooral een oudtestamentische God.

Al vroeg had ik het wel gehad met God,

Neem alleen al concentratiekampen.

Buchenwald, Treblinka, Auschwitz-Birkenau.

Zwagerman weet zich in die opvatting gesteund door vindplaatsen in het Oude Testament die onomwonden blijk geven van Gods wreedheid. In de Boeken Jozua  en  Samuel  geeft God zelf opdracht een heel volk uit te roeien, wat we heden ten dage als genocide zouden bestempelen. Ook de psalmen kunnen in dat opzicht niet onbesproken blijven. In bijvoorbeeld psalm 139 lezen we dat God de Goddelozen, de heidenen, ombrengt. En dan zijn er nog de wraak- , klaag- en haatpsalmen waarin God gevraagd,  eerder nog gesmeekt wordt, vijanden te straffen. De medemenselijkheid van God zoals wij die uit het Nieuwe Testament kennen en die haar voltooiing vindt in het lijden en de kruisdood van Zijn zoon, is in de Godgedichten niet expliciet terug te vinden.    

Zelfs sadisme is God in de ogen van Zwagerman niet vreemd. Sadisme is vaak een uitvloeisel van macht of machtsmisbruik. Gods bevel aan Abraham in het Boek Genesis om voor Hem zijn zoon Isaac te offeren door hem op de brandstapel te leggen, kan opgevat worden als misbruik van die absolute macht. Want hoe kan God in hemelsnaam verlangen je eigen kind te doden? Christenen beschouwen dit Bijbelfragment daarentegen als een ultieme beproeving en nog meer  als een preconfiguratie van Christus die zich opofferde teneinde de mensheid te verlossen van de erfzonde. Zwagerman deelde die opvatting niet. Hij interpreteerde Gods almacht niet zelden als machtsmisbruik. 

In het gedicht Sferen openbaart zich die almacht als een donkere schaduwzijde van de oudtestamentische God nadrukkelijk: 

Vertwijfeld en met je

laatste krachten klamp

je je aan het ene einde 

van dat zijden [levens] draadje vast.

Die draad is in Zijn hand 

In de diepte onder je loeit

zwaar een vagevuur …

Je reikt omhoog, heel even maar

Staar je God recht in het gezicht.

Loom trekt hij Zijn schouders op

En wendt zich geeuwend van je af,

Laconiek laat Hij het draadje los.

Of nee, Hij doet iets anders.

Alsof de draad een feestlint is

waarmee het vagevuur als 

een gloednieuwe attractie

feestelijk wordt geopend,

knipt Hij even feestelijk

die zijden draad in twee.

Hij rekt zich uit, staat op,

kijkt werktuiglijk naar omlaag,

mompelt iets wat je natuurlijk

niet verstaat. Dan verpulvert Hij

het noodverband. En verlaat je.

Zwagerman heeft met zijn Godgedichten op niet misverstane wijze uiting gegeven aan zijn gevoelens jegens God. Dat gebeurt bepaald niet altijd subtiel. Gelet echter op zijn achtergrond als Maximaal  was dat zijn stijl en manier om zijn diepere, religieuze gevoelens te openbaren. En dat is de belangrijkste openbaring van de bundel: de lezer nadrukkelijk deelgenoot maken van Zwagermans  opstaan tegen Hem. Hij wilde shockeren, mokerslagen uitdelen naar God. Tegelijkertijd verlangde hij ook naar Hem. En dat maakt zijn bundel óók ambivalent. Zegt Zwagerman immers niet in Klaar:

Nochtans belijd ik 

dat ik, tegen de klippen op, 

uiteindelijk in Hem geloof.

Vond Jeremia de weg naar God terug, voor Zwagerman was dat geen optie meer. Alleen hij weet hoe desolaat hij zich in de luttele uren voor zijn zelfdoding gevoeld moet hebben. Tegelijkertijd zal hij berusting hebben gevonden in de overtuiging dat hem eindelijk de eeuwige rust wachtte, waarnaar zijn doodsverlangen uitging. Een verlangen  naar het oplossen van zijn ik in de tijdloosheid, zodat zijn rusteloze hart rust vond in het eeuwige niet-zijn. En dat doet denken aan één van Augustinus’ befaamde uitspraken:  Inquietum est cor nostrum, donec requiescat in Te – Onrustig is ons hart tot het rust vindt in U -.  Maar ook Augustinus kon dit zeggen omdat hij God tijdens zijn leven had hervonden.

Tot slot … de Godgedichten zijn te beschouwen als een persoonlijke openbaring van Zwagermans ambivalente houding jegens God. Lang verzweeg hij die gevoelens omdat het niet flitsend is om in een postchristelijke samenleving en in de scene waaruit hij deel maakte, het debat aan te gaan over God. Hij deed het toch, hij was – zoals hij ooit eerder zei – de schaamte voorbij om over zijn worsteling met God te spreken. En dat is hem gelukt: maximaal!             

Over de auteur: Joop de Vries is mediëvist en publicist