Karel van de Woestijne (1878 – 1929): Impressie van een getourmenteerde dichter

Met Guido Gezelle en Paul van Ostaijen behoort Karel van de Woestijne tot de drie grote Vlaamse dichters van de premoderne tijd. Van de Woestijne groeit op in Vlaanderen, de streek die hij liefheeft en talloze malen in zijn gedichten bezingt. Met name op de toen idyllische Leie-streek is hij verzot. Hij heeft er plezante jaren van fel geluk gekend. Als lofzang op zijn schoon Vlaanderen schrijft de zachtmoedige Flandrien in overdadige woordenpraal het aandoenlijke vers  “Vlaanderen, o welig huis”.  

De dichter schept in dit gedicht een landelijk beeld van het ontwaken van de dageraad in een met rijp ooft en graan overladen Vlaams landschap.  

De 1e strofe luidt:

“Vlaanderen, o rijke woning waar wij als gasten zijn 
aan een overdadige dis. Waar nu de weiden glooien  
van zomergranen die hun ademende eb uitdeinen 
in de richting van het paarse oosten en de statige rode dageraad.” 

Maar het geluk is niet lang zijn zijde. Acht jaar is Karel nog maar, als zijn vader, een koperslager, plotseling komt te sterven. Zijn leven lang zal dit verlies hem kwellen.

Gelukkige jaren breken weer aan als hij begin 20ste eeuw met Mariette van Hende, zijn jeugdliefde, trouwt. Zij schenkt hem een zoon en dochter. Zij zal de dichter maar liefst 40 jaar overleven. Van de Woestijne werkt als journalist voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant (NRC) in Brussel, daarnaast is hij onder meer redacteur van toonaangevende literaire tijdschriften zoals “Vlaanderen” en “Van Nu en Straks”.  Later wordt hij – begin 40 – hoogleraar in de Nederlandse letteren aan de Universiteit van Gent.

Van de Woestijne wordt in de Vlaams-Nederlandse letteren ingedeeld bij het symbolisme waartoe tot op zekere hoogte eveneens kunnen worden gerekend de Nederlandse dichters Leopold en Boutens, de Vlaamse dichters Materlinck en Verhaegen en de Franse dichters Verlaine, Baudelaire en Gide. Het symbolisme is een beweging die haar heil niet zoekt in eigentijdse stromingen zoals naturalisme en impressionisme maar in de verbeelding, de roes en de droom. 

Karel is een nogal in zichzelf gekeerde persoonlijkheid met een somber en ontvankelijk gemoed voor zintuiglijke gewaarwordingen. Zijn hele dichterschap worstelt hij met het conflict tussen geest en lichaam: enerzijds zijn gepassioneerde gemoedstoestand en anderzijds zijn verlangen de geest te laten opstijgen in de hoogste regionen van zuiverheid. Hij leed onder het eeuwenoude  conflict: een geest die  rouwt om wat het lijf verblijdt.

Karel wordt tweetalig opgevoed maar  hij krijgt  steeds meer belangstelling voor het Vlaams. En langzaamaan wordt hij een strijdbare Vlaming die in de taalstrijd  partij kiest voor het Vlaamse volk en zijn pure taal. Hij doet dat met een fierheid en felheid die niet passen bij het beeld van de zachtmoedige, introverte dichter die wij uit zijn poëzie kennen.     

Zijn eerste bundel “Het Vader-huis” verschijnt begin 1900. De bundel schetst zijn gelukkigste jaren: de onbezorgdheid van zijn kinderjaren, de eerste jaren van zijn huwelijk en zijn verblijf in de kunstenaarskolonie in Sint Martens-Latem. Toch is in deze vroegste verzen al zijn schaduwzijde zichtbaar: zijn hang naar zwaarmoedigheid en een latent verlangen naar de dood. Een gedicht dat daaraan appelleert is “Wijding aan mijn vader”. Van de Woestijne is dan nog geen 25 jaar oud. 

Wijding aan mijn vader 

Gij, die kommrend sterven moest, en Vàder waart,
en mij liet leven, en me teder léerde leven
met uw zacht spreken, en uw strelend hande-beven,
en, toen ge stierft, wat late zon op uwen baard;

– ik, die thans ben als een die in den avond vaart,
en moe de riemen rusten laat, alleen gedreven
door zoele zomer-winden in de lage reven,
en die soms avond-zoete water-bloemen gaêrt,

en zingt soms, onverschillig; en zijn zangen glijden
wijd-suizend over ‘t matte water, en de weiden
zijn luistrend, als naar eigen adem, naar zijn lied…

Zó vaart mijn leve’ in vrede en waan van dood begeren,
tot, wijlend in de spiegel-rust van dieper meren,
neigend, mijn aangezicht uw aangezichte ziet.

Uit: Het Vaderhuis, 1903

Zijn lyriek kenmerkt zich in deze vroege periode door  een intense zinnelijkheid, een onverschrokken zelfontleding en een paradijselijke hunkering. Hoewel Van de Woestijne zijn leven lang worstelt met de disharmonie tussen ziel en  lichaam, zien we in zijn latere werk een geestelijke verheffing: een streven naar het licht der kimmen en naar de ijlte van het licht om van de zwoelheid der zinnen genezen te zijn

Hij komt  meer tot rust en vindt berusting in zijn lijden. Van de Woestijne is als de druivelaar die door de tuinman al vroeg met vele wonden gesnoeid wordt om in de herfst vrucht te dragen.

Beëindigen wil deze bescheiden impressie van deze bijzondere mens met enkele versregels die weinigen kennen maar die hem voor die enkeling onsterfelijk hebben gemaakt, die getuigen van een sidderende schoonheid en waarvan we de lezer graag deelgenoot maken:

“Sluit uwe ogen op het licht
Dieper zal het branden
Nimmer is me uw lief gezicht
Liever, dan waar het veilig ligt
Binnen mijnen handen.”

Over de auteur:
Joop de Vries is mediëvist en publicist

Afbeelding:
Aquarel Karel van de Woestijne, door Henri F. Raemaeker (1920)