Bidprentjes

Relicten uit een voorbije tijd?

Tot aan de Tweede Wereldoorlog  (1940 – 1945) zijn in Nederland katholieke rouw – of bidprentjes bij uitstek  godvruchtige memorabilia  die na de teraardebestelling door een doodbidder – inmiddels spreken we van professionele begrafenisondernemers – aan de nabestaanden worden uitgereikt. De tekstschrijver van dergelijke prentjes is een geestelijke. Meestal de parochiepastoor of – kapelaan die ook voorgaat in de toen nog gregoriaans gezongen requiemmis of dodenmis met absoute. Het belangrijkste doel van de prentjes is nabestaanden op te roepen tot gebed voor zuivering van de ziel van de overledene. Bovendien zou frequent gebed ten goede komen aan de zielenrust van de achtergebleven zelf. De inhoud van de tekst  is  opwaarts gericht. Dat wil zeggen God – of hemelgericht. De inhoud richting nabestaanden is vaak afstandelijk en onpersoonlijk maar aan het slot altijd hoopgevend. Het  prentje is tevens bedoeld om de herinnering aan een geliefde of dierbare levendig te houden.  Zo ook het bidprentje van een eenvoudige, hardwerkende boer die na een kort ziekbed in de winter van 1935 thuis, in de opkamer van zijn hoeve, sterft. Qua opbouw hebben teksten op toenmalige bidprentjes een vaste structuur die ontleend is aan de retorica, aan de vaste regels van de klassieke redeneerkunst. Op de voorkant van het prentje is een heiligen- of bijbeltafereel afgebeeld. De tekst op de achterkant of naast het plaatje begint met een zogenaamd exordium. Daarin wordt zakelijke Informatie over de overledene verstrekt: de geboorte – en overlijdensdatum, de teraardebestelling, de burgerlijke staat en de toediening van het Sacrament der Stervenden of van het Heilig Oliesel.  

In Uwe Godvruchtige gebeden

wordt aanbevolen

de Ziel van Zaliger

Johannes van Sterkenburg

echtgenoot van

Wilhelmina Schouten

geboren te Beusichem 9 maart 1873,

voorzien van de H.H. Sacramenten der Stervenden

overleden te Culemborg, 20 januari 1935

en begraven op 24 januari d.a.v.

op het R.K. kerkhof aldaar.

Deze inleidende tekst of aanhef valt feitelijk gezien geheel buiten de eeuwige orde van de daaropvolgende tekstfragmenten die tezamen het zogenaamde ordium vormen. De naam ex – ordium zegt het eigenlijk al: datgene, wat buiten de Goddelijke orde valt. De inhoud van  exordium en ordium beoogt te benadrukken de tegenstelling tussen de vluchtigheid van het aardse leven, de tijdelijkheid èn het leven in het hiernamaals, de eeuwigheid. In evangelische en reformatorische kringen spreekt men wel van: ‘t Oog omhoog, het hart naar boven! Hier beneden is het niet. De opsomming van zakelijke gegevens in het exordium wordt vervolgd door een korte, niet zelden stereotype maar goedbedoelde introductie van de overledene, waarin hij wordt getypeerd als een godvrezend en pieus persoon.  

Hij was een oprecht en eenvoudig man,

vreesde God en week af van het kwaad.

Na deze introductie volgt het ordium, waarin exclamaties staan. Dat zijn smeekbeden om in het doodsuur  gezegend te mogen worden, zodat de relatie met God in stand blijft en er geen vrees voor de dood is.  God is immers de bron van bescherming en veiligheid; pas daarna zal het wel zijn in het doodsuur, zoals staat geschreven in de eerste regel van onderstaande alinea van het ordium. Ook staan er in het ordium exhortaties. Dat zijn aansporingen die tot standvastig gebed en nagedachtenis aanzetten in de trant van een Memento mori of een Gedenk te sterven. Het woordgebruik is archaïsch, wat inhoudt dat het taalgebruik plechtig en verheven is. Steeds wordt het contrast benadrukt tussen de laatste, zware stonden van het doodsuur en de eeuwige gelukzaligheid.

Voor wien God vreest, zal het wel zijn 

in de laatste stonden. In zijn doodsuur 

zal hij gezegend worden.

Tot u, Heer, heb ik mijn hart vergeven;

mijn God, op U heb ik mijn betrouwen

gesteld. Laat niet toe, o Heer, dat ik beschaamd worde.

In de hierna volgende alinea wordt de overledene al sprekende ingevoerd. Er worden hem door de parochiegeestelijke vrome woorden in de mond gelegd. De vader richt zich tot zijn nabestaanden, tot zijn vrouw en kinderen; spreekt hen aan hem niet te vergeten en vooral te bidden voor zijn zielenrust. Hij  vraagt zijn gezin om een wederdienst. Ooit heeft de vader voor hen gezorgd, hun zorgen gedragen. Nu spoort hij hen aan om hem in hun gebeden te gedenken.

Geliefde echtgenoote en kinderen, vergeet

mijne zuchten niet, denkt aan hetgeen ik

geleden en aan de zorgen die ik voor u

gehad heb, verplichten u voor de rust

mijner ziel te bidden.

Tot slot geeft de tekst van het rouwkaartje of van het ook wel zogenoemde devotieprentje aan het eind altijd een prospectief. Namelijk het  vooruitzicht elkaar ooit terug te zien. Dat gebeurt in de navolgende alinea:

Nu zijt gij wel bedroefd maar eenmaal

zal ik u wederzien, dan zal uw hart blijde

zijn en niemand zal uwe vreugde ontnemen.

Kortom, bidprentjes zijn in die tijd kostbare miniatuurtjes in woord en gedachtenis. Door de nabestaanden werden ze ooit gekoesterd, herlezen en bewaard in kerkboekje, missaal of prentenboek. Ze boden troost en werden beschouwd als kleinodiën. Ze gaven hoop –  eerder nog zekerheid –  op hereniging; een toezegging waaraan veel nabestaanden kracht ontleenden. Bovendien bleef daardoor de navelstreng met de moederkerk onverbroken. Daarna gaat het met de ontwikkeling van de prentjes snel. Vanaf de jaren zestig worden ze persoonlijker en diverser van toon. Hoewel nog wel verticaal gericht worden de teksten horizontaler, meer mensgericht. De invloed van de Kerk neemt af. Vanaf de jaren negentig worden kwaliteiten en verdiensten van overledenen explicieter vermeld en beschreven. Het taalgebruik wordt losser van toon. God verdwijnt naar de achtergrond. In het derde decennium van de voorliggende eeuw lijkt het lot van bidprentjes definitief te zijn bezegeld. Zowel in het vaste format,  als in tekststructuur en inhoud van bidprentjes is intussen een wildgroei ontstaan. Bidprentjes zijn profane herinneringskaartjes geworden die in de letterlijke zin van het woord Godloos zijn maar die voor de directe nabestaanden nog steeds – zij het op een andere manier- als waardevol worden beschouwd.

Over de auteur:

Drs. Joop de Vries is mediëvist en publicist