Brief uit de missie 149: Hulp voor hongerige kinderen in Korea

Handgeschreven brieven

Het Chinese keizerrijk raakte in de tweede helft van de negentiende eeuw behoorlijk in verval. Europese troepen vielen het land binnen en dwongen de overheid allerlei concessies te doen. Op diverse plaatsen braken er bovendien opstanden uit tegen het centrale gezag.

door Harry Knipschild

Regelmatig was er een groot tekort aan voedsel. Met als gevolg dat er te weinig te eten was om een groot gezin in leven te houden. Ouders voelden zich genoodzaakt hun kinderen te vondeling te leggen, hen zelfs te doden. In sommige gevallen, las ik in de correspondentie van de missionarissen, ging de man (volgens de Chinese wet formeel eigenaar van vrouw en kinderen) zelfs zover dat hij zijn echtgenote verkocht om aan voedsel voor zichzelf te komen.

Dat gebeurde niet alleen in het eigenlijke China, maar tevens in buitengebieden waar de Chinese keizer het op afstand voor het zeggen had, zoals in Mongolië en Korea. De overheid was niet goed in staat om voedsel te transporteren naar de mensen die het nodig hadden om te overleven.

Gelukkig was de katholieke missie bereid een handje helpen. Met giften en collectes in Europa kwam er geld vrij om in het oosten van Azië op te treden.

Heilige Kindsheid

De Europese katholieken zagen het als hun plicht om zich te bemoeien met wat er in China gebeurde – maar wel vanuit eigen idealen. In een eerdere Brief uit de missie (nummer 9) poneerde ik: ‘De Franse bisschop De Forbin-Janson had gehoord dat kinderen met name in China op niet al te veel liefde konden rekenen. Menig kind zou kort na de geboorte te vondeling gelegd of door de ouders om het leven gebracht zijn.

Als de katholieke kerk die kinderen vóór hun dood wist te dopen zouden ze rechtstreeks in de hemel belanden, was zijn redenering. En als ze in leven bleven konden Europese missionarissen hen in een weeshuis opnemen, gedoopte jongens en meisjes een katholieke opvoeding geven en hun later kinderrijke katholieke gezinnen laten stichten. Op den duur zouden er zo veel Chinese katholieken komen.

De Forbin-Janson stichtte met dit doel in 1843 de Sainte-Enfance die in Nederland de naam Heilige Kindsheid kreeg. Missionarissen deden hun uiterste best zoveel mogelijk kinderen te redden. Ze waren zelfs bereid hen van hun ouders te kopen. Later werd deze methode ook elders in de (derde) wereld toegepast. In Nederland kwam het goed uit dat ons land vanaf 1853 weer ging beschikken over een kerkelijke hiërarchie, met bisschoppen, parochies, pastoors en kapelaans. In elke parochie moest een afdeling van de H. Kindsheid komen. Iedereen die meewerkte werd beloond met aflaten. Hoe meer je deed, hoe korter je na je dood in het vagevuur hoefde te branden. Dat was een aantrekkelijk vooruitzicht. De afdelingen van de H. Kindsheid schoten dan ook als paddenstoelen uit de grond.’

In de Annalen van de organisatie, die maandelijks gedrukt en verspreid werden, kon je uitgebreid lezen hoe het er in Nederland en elders in de wereld toeging. Hoe je zo’n brief moest lezen, probeer ik onderstaand, aan de hand van een voorbeeld, te verklaren.

Brief uit de missie van Korea

In de Annalen van 1888 had de redactie een brief opgenomen die missionaris Robert, lid van de Societé des Missions Etrangères de Paris (M.E.P.), geschreven had vanuit Kyang-Syang-to in Korea, op dat moment min of meer een vazalstaat van het Chinese keizerrijk. Aan het hoofd van de organisatie deed hij op 21 april 1886 verslag van zijn ervaringen met Koreaanse kinderen.

‘Het liefdewerk der H. Kindsheid, eerst sedert verleden jaar alhier ingericht, begint vruchten op te leveren. Meer dan 950 kinderen van ongelovigen in stervensgevaar zijn door de wateren van het  doopsel herboren. Van deze zijn er 750 reeds in het bezit getreden van de vreugde des hemels; en van de 200 die nog leven, zijn er over de 100 aangenomen en onderhouden op kosten van het genootschap.

Bij gebrek aan geldmiddelen is het ons onmogelijk er meer op te voeden, alhoewel, ten gevolge van de hongersnood, die in dit land heerst, men zeer vele verlaten kinderen in de straten aantreft.’

De Heilige Kindsheid was in zijn regio dus in 1885 tot stand gekomen. Als gevolg van een tekort aan voedsel waren de niet-katholieke ouders mijns inziens radeloos geworden. Als ze ten einde raad waren, brachten ze hun kinderen regelmatig naar een missiepost, waar voedsel aanwezig was. Voor de meeste kinderen was het echter te laat. Meteen nadat ze er gebracht waren, werden ze gedoopt. Kort daarna stierven ze en gingen, aldus de pater, rechtstreeks naar de hemel.

De middelen waar de missie over beschikte om de kinderen een langdurige katholieke opvoeding te bezorgen, waren echter niet onbeperkt. Dat was een kostbare zaak. Uit Europa waren nog te weinig middelen verschaft. Om zo efficiënt mogelijk op treden, zo veel mogelijk zieltjes te redden, moest pater Robert dus een keuze maken. Daarom schreef hij: ‘In afwachting dat wij er een groter getal zullen kunnen opnemen, heb ik mij moeten vergenoegen met aan de christendopers te bevelen alleen die te dopen, welke zij in stervensgevaar zouden vinden, en dat doen zij met veel zorg en ijver.’

Geneesmiddelen

De niet-katholieke Koreanen begrepen weinig of niets van de doelstelling van de missionaris. Een missiepost was enerzijds omgeven met de graven van hun kinderen. Anderzijds verschaften de paters geneesmiddelen aan de bewoners. Tussen die twee moest, dachten zij, een verband bestaan: ‘In den beginne verspreidde zich het gerucht onder de heidenen, dat de christenen de kleine vondelingen opzochten om ze te doden en er het hart uit te halen, dat tot een uitmuntend geneesmiddel gebruikt werd tegen alle soort van ziekten.’

Volgens de missionaris was die rare manier van denken eindelijk van de kaart. ‘Allengs is die lastertaal geweken voor de waarheid en thans zijn al de heidenen, die het werk kennen, vol bewondering voor het goed, dat het teweeg brengt.’

Een eerste voorbeeld

De Europese priester schreef dat hij wel duizend voorbeelden kon geven. Hij beperkte zich tot een tweetal. Het eerste was er een van een weduwe. Onlangs was haar echtgenoot overleden. De vrouw bleef achter met twee kinderen. ‘Een heidense vrouw verloor haar man, die stierf in de maand december laatstleden, haar voor alle fortuin achterlatende twee kinderen, waarvan het jongste nog maar enige maanden oud was.’

In deze periode van hongersnood zal de Koreaanse vrouw ongetwijfeld radeloos geweest zijn. Van haar landgenoten had ze naar eigen zeggen geen hulp gekregen. ‘In de onmogelijkheid van ze beiden op te voeden, nam zij het besluit er een van in het water te werpen; zoals zij het enige tijd later vertelde, toen zij vernomen had, dat de christenen de verlaten kinderen opnemen en met veel zorg opvoeden.

Al spoedig beraamde zij haar plan. Tegen de avond ging zij het jongste, in enige vodden gewonden, opzij van de weg neerleggen, en deed het andere, drie jaren oud, naast de kleine neerzitten. Toen ging zij zich verbergen achter een hoek van de straat, op enige afstand, om te zien wat er van haar kinderen zou geworden. Binnen minder dan een uur tijds waren de arme kleinen gans verstijfd van de koude, en hadden de kracht niet meer om te schreien.

Wel gingen er heidenen voorbij de ellendige schapen. Maar zij vervolgden hun weg zonder er acht op te geven. Zozeer is men in de stad en de omtrek, in dit jaar van schaarsheid, aan dergelijke tonelen gewoon.’

Toch nog hulp

De weduwe bleef toekijken of er wellicht toch nog hulp zou komen opdagen. ‘Eindelijk kwam er een onbekende, die stilhield bij de halfdode kinderen, en onderzocht, of zij nog in leven waren. Hij nam het kleinste in zijn armen en droeg het zorgvuldig in een hut op enige afstand vandaar, waar hij de bevroren ledematen van het arme wicht verwarmde. Enige ogenblikken daarna kwam een vrouw, die het tweede opnam en in dezelfde woning droeg.

De moeder der twee kinderen volgde hen van verre, en zag alles, wat er omging; alle dagen kwam zij een aalmoes vragen aan de hut, waar zich haar kinderen bevonden maar zonder zich nader aan de christenen bekend te maken.’

De kinderen waren door bekeerlingen, katholieken, van de dood gered. De vrouw durfde blijkbaar niet meer te doen dan toe te kijken. ‘Zij zag ze alle dagen wél verzorgd, wél gekleed. Haar vreugde was onuitsprekelijk. Na een weinig rijst ontvangen te hebben, ging zij weg, om de volgende dag terug te komen; dit duurde zo een zekere tijd.’

Een maand later

Missionaris Robert beschreef hoe het verder ging. ‘Een maand later, was zij enige dagen weggebleven. Toen zij terug kwam, stond zij zeer verwonderd, er nog maar alleen het oudste der kinderen aan te treffen. Zij vroeg, wat er van het klein kindje geworden was, dat zij vroeger zo dikwijls gezien had.

Men antwoordde haar, dat het juist de vorige nacht gestorven was aan de buikloop, en dat men het diezelfde avond zou begraven.

Zonder verder te ondervragen, wendde de arme vrouw zich om. Een grote traan rolde uit haar ogen, en zij besloot ’s avonds terug te keren, om de begrafenis van haar jongstgeborene bij te wonen.

Inderdaad, bij het vallen van de avond hield zij zich schuil aan een hoek der naburige straat, en op het ogenblik, dat de kleine lijkstaatsie voorbijtrad, voegde zij zich erbij, woonde al de ceremoniën bij, en verliet de grafkuil van haar welbeminde eerst, toen deze geheel aangevuld was.’

De bekering

De moeder, aldus het verhaal, bleef niet langer anoniem. ‘De volgende dag was zij terug in het huis, waar zich haar oudste bevond. Overstelpt van droefheid, maar tevens van ik weet niet welk gevoel van zoete vreugde, dat zij niet kon uitleggen, stortte zij haar hart uit bij de christen weduwe, die door de H. Kindsheid gelast was, haar zoon te voeden en op te kweken.

Zij vertelde haar heel haar ongeval: hoe zij al de stappen van de christenvrouw gevolgd had, die haar twee verlaten kinderen had opgenomen; hoe zij alle dagen het huis bezocht had, daags te voren de begrafenis had bijgewoond, enzovoort. Ten slotte vroeg zij om onderwezen te worden in een godsdienst, die zulke schone liefdewerken leert verrichten.’

De bekeerlinge, zelf ook weduwe, had blijkbaar middelen van de pater gekregen om de twee vondelingen op te voeden. Missionaris Robert: ‘Vol bewondering bij het aanhoren van dat verhaal, kwam het de christen weduwe voor, dat Gods Voorzienigheid gans bijzondere inzichten had over die arme moeder. Ze haastte zich, haar te onderwijzen, en, enige tijd geleden, stelde zij haar aan mij voor, volkomen onderricht en voorbereid tot de doop, welke zij met een vurigheid ontving, overvloedige tranen stortend over haare vroegere fouten.’

Die ene bekering had nog andere gevolgen. ‘De vrouw heeft zich toegelegd op het onderwijzen van verscheiden harer naastbestaanden en vriendinnen. Ik hoop, dat zij met ijver zal werken aan de bekering der ongelovigen, want zij is geleerd, en leest en schrijft zeer wel het Koreaanse schrift.’

Tweede voorbeeld

De missionaris had beloofd met een tweede voorbeeld te komen. Hij had nog wat ruimte over op zijn papier. ‘In een andere familie lag een kind op sterven; het was een enig zoontje. Alleman is te been, en het noodgeschrei laat zich horen in heel de buurt.’

Een bekeerling, aangeduid met de naam Kim, nam poolshoogte. Hij kwam tot de conclusie dat snel ingrijpen noodzakelijk was. ‘De tovenaars in de omtrek waren al geroepen. Zij zouden met bijgelovige praktijken de boze geesten verjagen die mogelijk in huis waren.’

Kim rook zijn kans, was in het verslag te lezen. ‘Ziende dat er daar een ziel te redden was, bood onze christen zich aan als geneesheer van kinderziekten, en geraakte tot bij de zieltogende. Hij deed aanstonds zuiver water brengen, diende het doopsel toe, en verklaarde, dat men niet behoefde te vrezen. Het kind was gered.’

Nieuw leven door de doop

Kim had geluk gehad. ‘Hij bedoelde de zaligheid der ziel; maar zie, in plaats van tot een beter leven over te gaan [in de hemel], opende het kind de ogen, en, tegen de verwachting van de zogezegde geneesheer in, kreeg het een nieuw leven.’

De Koreaan had meer bereikt dan hij ooit had kunnen hopen. ‘De lieden van het huis leverden zich over aan de vreugde – met uitzondering van onze christen, die dacht een ziel naar de hemel gezonden te hebben, en zijn hoop verijdeld zag.’

De doper was zijn gehoor een verklaring schuldig. ‘Men vroeg hem welk buitengewoon geneesmiddel het was, dat hij het kind had toegediend, om dit zo schielijk tot genezing te brengen.’

Aan pater Robert legde Kim uit: ‘Niet wel wetende, wat te antwoorden, aarzelde ik een poosje. Maar aangemoedigd door ik weet niet welke inwendige ingeving, begon ik hun van de godsdienst te spreken, en toonde hun al het bedrog der tovenaars, aan wie zij hun vertrouwen schonken.

Ik heb, voegde ik er bij, uw zoon gedoopt; en, alhoewel tegen uw dank, is hij nu christen en kind van de Heilige Kerk. Moge hij het eenmaal weten en zich de naam waardig tonen, die hij draagt.’

In het missieblad van de Heilige Kindsheid was in 1888 te lezen: ‘Iedereen was verrukt bij het horen van die woorden. “Zo onze zoon christen is,” zei de vader van het kind, “dan is het recht, dat wij het ook worden,” en hij vroeg aanstonds godsdienstige boeken om zich te onderrichten. Op heden tel ik in die familie meer dan vijftien ijverige geloofsleerlingen.’

Voorbeelden te over

De hongersnood in Korea had meer bekeringen bewerkstelligd, legde de missionaris van de Parijse missie-congregatie vast. Dopers en doopsters, door de pater op pad gestuurd om vondelingen te dopen alvorens ze het leven lieten, hadden succes.

‘Ik zou niet ophouden, wilde ik al de feiten van die aard aanhalen, die ik gezien of gehoord heb, want zij zijn vrij talrijk. Om niet te langdradig te zijn, zal ik het daarbij laten, u alleenlijk nog zeggende, dat onze dopers en doopsters zich zulke faam verworven hebben in de stad, dat menigmaal de heidenen, hun kinderen in stervensgevaar ziende, hen van zelf zijn komen vragen om ze te dopen, opdat zij ten minste het geluk van het ander leven zouden genieten, dat de christenen verkondigen.

Men heeft mij zelfs verhaald, dat zeker heiden zijn eigen kind in het uur des doods gedoopt had, met behulp van een catechismus, die hem in handen gevallen was, en omdat hij daarin gezien had, dat men de kinderen der heidenen dopen moet, als zij gaan sterven.’

Voor de katholieken in die tijd was duidelijk of moest duidelijk worden gemaakt: de Heilige Kindsheid deed goed werk in den vreemde.