De Beatrijs van Cor Bouchette (1903-1985)      

Achterzijde van het voormalig kleinseminarie Culemborg waaraan Cor Bouchette studeerde

Cor Bouchette was in de jaren twintig van de vorige eeuw priesterstudent aan het kleinseminarie van het Aartsbisdom Utrecht in Culemborg. Hij was een dromerig,  bijzonder godvruchtig jongetje dat graag verzen schreef. Die verzen werden heimelijk onder de lessen of tijdens de verplichte avondstudies geschreven.

door Joop de Vries

De jonge seminarist was bekend met de heidense Beatrijs van Boutens en schreef als reactie en vermoedelijk uit ergernis daarop een ‘roomse’ Beatrijs. En aldus geschiedde dat in de zomer van 1921 een zeventienjarige, nauwelijks aan de culotte ontgroeide  knaap in de grote studiezaal van het Culemborgse kleinseminarie tussen de Latijnse thema’s en wiskundeopgaven door zijn Beatrijsballade schreef. En hoe!

Een klasgenoot – 16 jaar en uitzonderlijk begaafd – mocht het lezen en waar nodig corrigeren. Hij was met stomheid geslagen en liet het – wat buitengewoon riskant was – lezen aan de Praeses van het seminarie. Die las het gedicht zwijgend door en liet een voldaan gegrom horen. Hij was al even verwonderd als de brenger. Daarna werd het stil rondom het gedicht. De dichtader van de jonge dichter verdroogde snel. Hij verliet het seminarie, trouwde en vestigde zich in Zweden, waar hij in de bloembollen ging.

Echter, nadat het gedicht al meer dan een halve eeuw in vergetelheid was geraakt, kwam het weer tevoorschijn. Het 16-jarige klasgenootje van Bouchette had het gedicht van zijn vroege schoolkameraad bewaard. En hij, Frits van der Meer, inmiddels priester-hoogleraar kunstgeschiedenis en christelijke archeologie in Nijmegen, liet het gedicht lezen aan  vrienden en kennissen van de Nijmeegse Alma Mater. Ook zij waren aangenaam verrast.

De knoop wordt doorgehakt. Uitgeverij Lannoo in Tielt in België zette en drukte tegen kostprijs honderd exemplaren waarvan er vijftig Bouchette werden aangeboden ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag in 1983 en vijftig verspreid werden onder vrienden en bewonderaars, onder wie de schrijver van dit artikel.

De bron van de jeugdige dichter was niet de Middelnederlandse Beatrijs of de Latijnse legende ‘De Beatrice custode’ van Ceasarius van Heisterbach. Bouchettes bron was een vrije variant van de eerder genoemde Beatrijs van P.C. Boutens. Hij nam – aldus Frits van der Meer in zijn voorwoord – het gegeven argeloos over en schikte het tot ‘een prachtig, echt veldboeket’.

Het gedicht ‘Beatrijs’ bestaat voornamelijk uit kwatrijnen, telt in totaal 205 versregels en wordt afgesloten met een Marialofzang. Nadat de eerste strofe in klankvolle en uiterst beeldende taal de stilte van de nacht laat overgaan in het eerste ochtendgloren, brengt de tweede strofe de lezer al direct in de gewijde sfeer van het monastieke leven.

(1) De kloosterklok jaagt, als een jagerschot
een vogelzwerm uit loverdichte tak,
rust uit de morgen. Elke klepelslag
is als een steen in brekend watervlak.

Dan gaan de zusters in serene stoet en jambische cadans naar de kloosterkapel.

(5) Door morgenreine koele gangen treden
de kloostervrouwen naar de vroege mis;
plooien van witte pijen om de leden,
de rozenkransen kring’lend aan de lis.

Beatrijs, die poorteres en kosteres is van het klooster, hoort de klopper op de zware kloosterpoort. Zij gaat naar voren, treft een jonge man aan en ongewild:

(25) slaat [het] haar wangen met een blos die brandt.
Zij weet – zij wil niet – wat die blik verwoordt.
Verboden vrucht ligt in zijn stalen hand.
Zij wil – zij kan niet – en  sluit de poort.

De in verwarring gebrachte zuster keert weer terug ‘in de ongerepte stoet’ maar de rups vreet reeds aan de gave vrucht. Want zei de jongeling niet:

(34) ‘Na zeven dagen, als de nachtuil roept,
wacht ik u in de schaduw van de poort.’

De liefdeskwelling wordt Beatrijs steeds heviger totdat zij de lokstem van de liefde niet langer  kan weerstaan:

(41) Toen sloop zij uit de engte van haar cel,
stond in de stilte, luisterde lang,
en schuifelde door de nachtelijke gang
naar deuren van de zuivere kapel.

Maar voor zij naar de kloosterpoort gaat, waar de jongeman op haar wacht, tast zij in het nachtelijk schemer naar de deurklink van de kapel. In de kapel, schier door een enkele kaars verlicht, stort zij uit voor Maria’s troon haar gekwelde hart en belooft de Moedermaagd plechtig trouw tot aan de dood.

(53)De avondzon trekt de allerleste straal
de toren af. De schemer hing alwijd.
Toen werd de deken van de nacht gespreid.
De nachtuil riep zijn schreeuw de eerste maal.

(57) Beatrijs vluchtte naar de diepe poort.
Snel langs de bloemen gleed haar vale schijn.
De sleutel wringt in ‘t slot, in ‘t donker hoort
zij rukken aan gebit, waar paarden zijn.

En terwijl Beatrijs zich aan haar werelds leven overgeeft, voltrekt zich in de kapel een wonder, want:

(61) Een vreemde zon, een middernachtzon groeit
in ‘t zijkoor van de kerk. De nachtuil vlood
krijsend voor ‘t licht, dat door de ramen gloeit:
heil’gen ontwaken in het glas-in-lood.

Het beeld op het Maria-altaar komt tot  leven en daalt traag de treden af. Maria neemt de plaats van Beatrijs in.

(74) De morgen schemert door Beatrijs’ cel.
Maria hult zich in haar nieuw gewaad.
Als elke morgen wekt Beatrijs’ schel
het slapend huis. De klokkeklepel slaat
op slag de lome slaap uit de natuur.
Wat is zo nieuw als ‘t eerste ochtenduur?

Zoals elke vroege morgen gaan de zusters in strenge stilte naar de mis. Plots ziet de eerste zuster van de stoet met schrik en schroom het lege altaar en

(89) Uit de rijen rijst beklag:
een licht verwijt klinkt door het stil geween:
‘Veldbloemenhulde was u niet genoeg?
dat gij uw Kind een rozenwonder vroeg?
Hij wrocht het u. Waarom ging u dan heen?’

De jaargetijden glijden voorbij en pelgrims lopen af en aan. Er wordt gebeden en gezongen voor het verlaten Maria-altaar, maar tevergeefs. Maria keert niet weer.

(124) De poorteres vertelt met stille stem
van ‘t rozenwonder bij Maria’s troon.
Verlaat een moeder nodeloos haar zoon?

Maar dan…

(137) Trippen er vogels op de kiezelweg?
Een schaduw schuifelt langs de donkre heg.
Beatrijs heeft haar werelds lied gezongen.
Nu zwijgt ze en schreit. Van laat berouw gedrongen
keert zij terug naar onze lieve Vrouw
schreiend van ontrouw en van eeuw’ge trouw.

Met bezwaard gemoed keert de van goed en eer berooide Beatrijs terug  naar haar oude klooster…

(147) Zij schrikt, wanneer zij schreden hoort. Mijn God,
die nu haar sleutels draagt, opent het slot.
Is dit een droom? Is Beatrijs van zinnen?
Een vreemde zuster noodt haar zwijgend binnen.
Wijwater reikt zij uit de kleine wel
en opent haar zuivere kapel-.
Hier was het dat zij met de keuze streed
gebonden vrij te zijn of, vrij, gebonden.
Haar blik zoekt – waar? Het altaar is geschonden.
Verliet Maria haar, zo zij Maria deed?

Dan voltrekt zich opnieuw een wonder. Maria sluit haar kind in de armen en keert weer terug op haar altaar. De volgende ochtend klinkt in de stille vroegte de schel die de zusters wekt voor de vroege mis. Dan ontwaart de eerste hunner de teruggekeerde Maria op haar troon en

(179) Als lopend vuur grijpt allen de ontroering:
gevouwen handen strekken ze in vervoering;
dan klinkt – één stem zet in – plechtig een lied:
‘Gij, Moeder Gods, verlaat uw kind’ren niet!’

Het gedicht eindigt met een lofzang op Maria.

Het was een goed idee dit Beatrijsgedicht aan de vergetelheid te onttrekken. Het blinkt uit door sereniteit, woordkeus, beeldspraak en rijm. Dat het ooit werd geschreven door een 17-jarige jongen maakt deze ballade nog eens extra bijzonder.

 

Joop de Vries is mediëvist en publicist.