De kapel van Frits van der Meer

De kapel van Frits van der Meer

Zij die ooit het voorrecht hadden de in Bolsward geboren Frits van der Meer (1904-1994) – priester en voormalig hoogleraar christelijke archeologie en kunstgeschiedenis aan de toen nog  katholieke Universiteit van Nijmegen – te ontmoeten, zullen geïmponeerd zijn geweest door zijn uitzonderlijke geleerdheid, de briljante, niet te evenaren verbeeldingskracht en messcherp analytisch vermogen.

door Joop de Vries

Nog meer indruk maken  zijn  talrijke boeken en publicaties. Zij zijn wat inhoud en stijl betreft van een ongenaakbaar, de nationale grenzen ver overstijgend wetenschappelijk en literair niveau. Als in 1961 Van der Meers alom geroemde Catechismus verschijnt, schrijft Kees Fens: ‘op dat literaire niveau is niet eerder of later theologie bedreven’ en na diens dood schrijft diezelfde Fens dat ‘de laatste grote geest uit de 20ste eeuw is heengegaan’.

In het publieke en klerikale debat blijft Van der Meer na zijn emeritaat op de achtergrond. Wat hij te zeggen heeft over de teloorgang van de katholieke kerk in Nederland na het Tweede Vaticaans Concilie, is genoegzaam in zijn befaamde, niet van cynisme gespeende Open Brief over Geloof en Eredienst (1973) aan de orde gekomen. Hij had er niets meer aan toe te voegen. Voor hem gold de wijsheid: Posui ori meo custodium, ut non declinet cor meum in verba malitiae. Door hem zelf vertaald als: Heb ik een wacht bij mijn mond gezet, opdat mijn hart niet afwijke tot een boosaardig woord. Na zijn schitterende, academische carrière leeft hij teruggetrokken maar niet eenzaam in het bescheiden St. Jozefklooster van de Zusters van de Goddelijke Voorzienigheid aan de Schoolstraat in Lent. Over bezoek heeft hij niet te klagen. Velen zoeken hem op en laven zich aan zijn onmetelijke kennis en uitzonderlijke geheugen. Als gastheer is hij innemend, onderhoudend en uiterst gastvrij.

Ik had de eer hem vanaf eind jaren ’70, begin jaren ’80 vanuit zijn domicilie in Lent, als één van zijn chauffeurs, af en toe te vergezellen naar bijzondere plaatsen uit zijn verleden. Dat was natuurlijk allereerst Drachten waar zijn enige zus als ongeschoeide karmelietes in het toenmalige klooster van de Zusters Onze Lieve Vrouwe van de berg Karmel in alle verborgenheid geroepen was te bidden voor kerk en samenleving.

Wij ontmoetten haar dan altijd in de voor ingewijden bekende vogeltjeskamer. De avond voor de dag waarop zij zich als postulante bij de karmelietessen zou melden – zo vertelde Van der Meer mij – rookte zij  buiten, zittend op de vensterbank van het achterhuis, een laatste sigaret en met de prikkelende rook die zij uitblies, nam zij afscheid van de wereld. In 1966 schrijft Van der Meer in een gelegenheidsgedicht over zijn drie jaar jongere zusje de memorabele regels: Jij bent d’ hoogmoedigste: van God bezeten. Met ons sterft dat verwaand gezin straks uit. Historici gaan strijken met de buit, want wat wij waren dat wordt niet vergeten. Niet wars van enige zelfspot dat de allergrootsten kenmerkt, zou hij gelijk krijgen. Overigens heeft ook Van der Meer overwogen in te treden in een strenge orde, namelijk bij de benedictijnen in Vaals. Hij vertoefde er zelfs enkele weken. Maar voor een gemeenschapsleven was hij als individualist pur sang niet in de wieg gelegd.

Een tweede plaats waaraan Van der Meer gehecht was, was Culemborg, het stadje aan de Lek, waar tot 1935 het kleinseminarie van het Aartsbisdom Utrecht (inclusief Groningen) was gevestigd. Hij toog daarheen, toen hij 15 jaar was en zijn vader te kennen gaf priester te willen worden. Hij verliet het Sneeker gymnasium waar hij de enige katholiek in zijn klas was, maar dat deerde hem geenszins. Hij voelde zich er als een onverschrokken katholieke heraut. Men keek toen al – zonder dat hij dat zelf nastreefde – tegen hem op. Hij had een klas overgeslagen, was zeer belezen, las op 13-jarige leeftijd Dostojewski in een Franse vertaling, kon fantastisch tekenen en mooi zingen, wist alles van topografie en overklaste,  gevat en rap van tong als hij was, menig maal zijn leraren met feitenkennis uit literatuur en geschiedenis.

Enkele saillante details uit die periode: In de 2e klas belde de tekenleraar aan de deur om zijn vader te verwittigen dat Frits geen tekenles meer hoefde te volgen omdat hij hem niets meer kon leren. En een leraar Nederlands – klassiek geschoold en gedoctoreerd – gaf de kleine Frits ooit een tien voor zijn opstel, ofschoon dat opstel slechts uit één samengestelde zin bestond. De leraar had het goed gezien. Dat vonden later vele anderen ook, zoals de commissie van wijze mannen die hem in 1963 de prestigieuze PC-Hooftprijs toekenden voor zijn beschouwend oeuvre.

In Culemborg evenwel – zo is mijn indruk – heeft Van der Meer zijn gelukkigste jaren gekend. Ook al omdat de souvenirs d’enfance et de jeunesse het sterkst zijn. Maar los daarvan: het fundament van zijn priesterschap en zijn rotsvaste geloof werd toen gelegd. Dat was vooral te danken aan de toenmalige rector van het kleinseminarie Mgr. J.A.S. van Schaik (1859 – 1928). Van der Meer zou er zelfs over schrijven. En hoe! Na Van Schaiks dood beschrijft hij in 1929 in zijn boekje Praeses van Schaik uit losse pols en op onnavolgbare wijze zijn seminariejaren en de betekenis die de seminariepraeses  voor hem en zijn medeseminaristen had. Het monografische werkje werd overigens pas in 1943 uitgegeven.

De herinnering aan zijn Culemborgse jaren neemt – wanneer hij als 15-jarige jongen vanuit Schalkwijk vanaf de hoge winterdijk het Culemborgse veer nadert – een aanvang in ongekende schoonheid: In de vale mei-avond rolt de auto bescheiden langs de boomgaarden; het gesprek is stilgevallen en ik zie de zon, met kleine straaltjes als bevende koperen priemen, nog laag tusschen de lage stammen zitten, oranje poeier ligt op de bloesemtakken. Dan, met een zwaai, zijn wij op den dijk, deinen voort, en alles wordt wijd. Daar is de rivier, – trage glinstering, rimpelloos aan weerskanten en met een stroom als een draad scheef middenin. Een aan de overzijde ligt, langgerekt, de stad.’

En ruim een halve eeuw  later keert Van der Meer terug naar de kapel waar ooit zijn praeses dagelijks in sereniteit voorging in de communiteitsmis: Des morgens vroeg sloeg hij [de praeses] wijd een deur open en schreed (hij liep nooit) de kapel binnen.
In Culemborg waait er op de dag van terugkeer, 10 april 1983, een schrale voorjaarswind als wij de oude kapel betreden, als gold het hier een voorbode van een naderende  kilte die enkele decennia later in de kerk zou neerdalen. De kapel die dan dienst doet als gymnastieklokaal van een Sociale Academie, is verworden tot een naargeestige, holle ruimte die muf is en naar zweet stinkt. Van der Meer en een oud-klasgenoot lopen er enige tijd mijmerend als in een verstild heimwee rond, sommen dan bondig op wat is verdwenen en neuriën beiden het Adorna Thalamum van hun praeses.

Het bezoek laat Van der Meer niet onberoerd. Niets is er meer van over, alleen de herinnering. Een dag later stuurt hij mij zijn impressie van het bezoek aan de Voormalige kapel in Culemborg.

VOORMALIGE KAPEL IN CULEMBORG

Het is er stil, geen spinrag beeft er.
Een plaatselijke sovjet heeft er
een gymnastiekzaal ingericht;
die zit gewoonlijk, schijnt het, dicht.

Beneden snort een kleine bioscoop
Wie weet hoe vaak?
Daar zitten ze, dicht op een hoop,
staren maar raak.
Tussen de hoge ramen staan de stenen
consoles leeg, de heil’gen zijn verdwenen.
Soms valt een wintermaan schuin door de ruiten
en zoekt de kopjes van de kleine guiten
die vroeger sliepen in tweehonderd houten hokken
en ’s ochtends van een snerpbel wakker schrokken.
Het schip is heel hoog en sereen.
Het zit vast, op een dode werf.
En dit verlaten heilig erf
is wreed
en zonder leed
vergeten door haast iedereen.

Maar gaat de oude deur eens open, op een kier,
dan zegt de leegte: “Hier,
Hier! Kleine vent,
ben jij geworden wat je bent’’.

Een gelegenheidsgedicht waarvan de derde, omarmde strofe de goede verstaander als een mokerslag raakt. De in deze strofe gebruikte metafoor van het vastgelopen schip op een dode werf is even poëtisch als profetisch. Maar zijn – en de lezer oordele zelf – de laatste versregels niet ook veelzeggend als zelfs de leegte fluistert:

“Hier,
Hier! Kleine vent,
ben jij geworden wat je bent’’.

 

Joop de Vries is mediëvist en publicist.