Fascinerende beschouwing over diversiteit in theologiebeoefening

Fascinerende beschouwing over diversiteit in theologiebeoefening

Erudiet, leerrijk, overzichtelijk, boeiend 

In de theologie tekenen zich in de 12e eeuw 2 hoofdstromen af: de speculatieve en monastieke theologie. Het blijkt dat augustinisten en later de Augustijnse School zich in dat stromengebied onderscheiden door een spirituele en pastorale theologie. Voor die tweedeling en het ontstaan van die derde stroom bespreekt de Utrechtse pastor en geleerde p. dr. Schrama OSA een aantal oorzaken en ontwikkelingen waarop hij in het eerste deel van zijn 350 pagina’s tellende boek uitvoerig ingaat.

door Joop de Vries

Dr. Schrama is in dat stromengebied de schipper die de lezer in de soms onstuimige, aanzwellende en buiten hun oevers tredende waterstromingen binnenboord houdt. In die veelmondige estuaria kanaliseert hij kundig de drie belangrijke hoofdstromen. Wel verlangt hij van zijn lezer volharding en doorzettingsvermogen. Het is geen pleziertochtje! Een samenvatting:

Deel 1: Het ontstaan van een augustijnse spiritualiteit

Basisbegrippen in de theologie

Theologie wordt in de 12e  en 13e eeuw beoefend aan stedelijke universiteiten en domscholen. Hier ontwikkelt zich een speculatieve theologie. Zij bedient zich van een filosofisch, middeleeuws kader waarvan de methodiek is ontleend aan de toenmalige dialectiek of redeneerkunst die later geïntegreerd wordt met de logicaleer van Aristoteles. Men spreekt ook wel van scholastieke theologie. Haar theologen onderwerpen de Lectio Divina aan een kritisch onderzoek. Zij stellen indringende vragen en bediscussiëren quaestio’s: leerstukken waarover twijfel bestaat. Zij  willen  door redenering en bewijsvoering vooral weten. Kennis zou de mens dichter bij God brengen.

In kloosters  is daarentegen sprake van een monastieke, meer naar mystiek neigende theologie. Zij vindt haar primaatschap niet alleen in de rede maar ook in de gemoedsaandoening en persoonlijke ervaring. Juist in een monastieke omgeving zou het affect gedijen. Bernardus van Clairvaux (1090 – 1153) zegt dat door ordening deze affecten leiden tot deugden. Affecten zijn aandoeningen die de mens uit zichzelf haalt en naar de ander brengt. Deze door de mens in zijn hart ervaren affecten brengen hem dichter bij God dan de ratio.

Petrus Lombardus  (1100 – 1160)

Petrus Lombardus is de schrijver van het Liber sententiarum. Dit handboek zou generaties lang domineren in het curriculum van de theologiestudie. Het boek bevat uitspraken over en commentaren op de Heilige Schrift door Kerkvaders en theologiemagisters. Vanaf die tijd spreekt men van sententietheologie als een nieuwe ontwikkelingsfase in de speculatieve theologie.

Profane en theologische wetenschapsbeoefening berust vanaf de 12e eeuw steeds meer op de principes van Aristoteles (384 – 322 v. Chr.) Het gedachtengoed van Augustinus (354 – 430) heeft daarna dit fundament van theologiebeoefening verbreed en grotendeels vervangen. Vanaf dat moment scheiden zich de wetenschapswegen van de aristotelische school en die van de augustinisten. Parallel hieraan ontstaat een monastieke theologie waarin nadruk ligt op de aandoening en persoonlijke ervaring. Zij wordt affectieve theologie genoemd. Deze vorm van theologiebeoefening krijgt de wind mee omdat in de sententietheologie geen ruimte is voor aandoening en ervaring.

Aegidius (1245 – 1316)

In de 2e helft van de 13e eeuw  legt de augustijn Aegidius Romanus de basis van een op Augustinus’ leer gerichte theologie. Zijn superieuren dragen hem op een theologie te ontwikkelen die bruikbaar is in de pastoraal en geschraagd wordt door de werken van Augustinus. Zijn theologie staat model voor de theologie van de Schola Augustiniana. Zij wil het affect behouden, willen en kennen verenigen en Augustinus’ visie praktiseren. Haar theologen gebruiken voor theologie de term wijsheid en de vrije wil krijgt een hogere rang in de menselijke vermogens dan de ratio. Hoewel Aegidius in zijn theologie niet expliciet rept over het belang van persoonlijke ervaringen, presenteert hij een theologie met een specifiek pastorale invulling.

Kerkhervormingen vanaf de 12e eeuw bewegen clerici en leken zich als eremiet alleen of in groepen uit de stad terug te trekken. Er ontstaan gemeenschappen zoals kartuizers, minderbroeders en predikheren. De predikheren hebben de Regula van Augustinus als leidraad, evenals de augustijnen-eremieten. Laatstgenoemden versterken hun identiteit door het verlenen van pastorale zorg én hun appèl op de Lectio Divina en Augustinus’ oeuvre. Hun overtuiging is dat de mens een ingeschapen Gods verlangen heeft.

Deel 2: De augustijnenschool

Inleiding

In deel 2 gaat de auteur in op de ontwikkelingen van de augustijnenschool en hoe haar theologie zich  onderscheidt.

Een augustijns georiënteerde theologie

Het opkomen van een augustijnse theologie hangt samen met de filosofie die verzelfstandiging nastreeft, met de opkomst van profane wetenschappen en de herwaardering van Aristoteles als wetenschapsarchitect. Gevolg is dat theologie zich in methodologisch opzicht moet verantwoorden, waardoor het cursorisch lezen van de Schrift  vervangen wordt door het Liber sententiarum van Lombardus, dat een kritische  analyse van Schriftthema’s voorstaat.

De augustijnse theologia postuleert niet de rede maar de affecten van geloof, hoop en liefde als primaat in haar leer. Affecten brengen de mens van binnenuit in beweging terwijl kennis dat van buitenaf doet. De hartsvroomheid wekt affecten op vanwaaruit nieuwe geloofsinzichten ontstaan. Daarom is theologie wijsheid. Theologie is verticaal denken naar God. Hiermee onderscheidt de augustijnenschool zich niet alleen van de scholastieke en sententietheologie maar ook van de leer van Thomas van Aquino (1225 – 1274) die in de theologiebeoefening een grote plaats inruimt voor de rede.

De eerder aangehaalde Aegidius volgt Augustinus’ opvattingen inzake diens mensbeeld en genadeleer. Kenmerkend voor hem en de Schola Augustiniana is dat zij met theologie bewogenheid willen uitdrukken die op de theologische universiteitsfaculteiten wordt beoefend en geïnspireerd is op het augustijns gedachtegoed. Volgens Aegidius beoogt theologie de gelovigen naar de zaligheid te geleiden. Zij dienen hun geloof te versterken.

Jacobus van Viterbo (1255 – 1308)

Een medebroeder van Aegidius aan de universiteit van Parijs – eind 13e, begin 14e eeuw – is Jacobus van Viterbo. Hij bespreekt de thesis welk menselijk vermogen sterker is: de wil of het verstand. In zijn quaestiones komt hij  tot het primaatschap van de wil. Hij stelt dat het doel van de theologie de liefde tot God is en vervolgens de liefde tot de naaste die Gods beeld is.

De augustinisten nemen in dit discours een eigen positie in. Behalve leden van de Orde der Augustijnen worden onder hen volgers van Augustinus geteld. Ze hebben veel gemeen. Zij laten zich inspireren door de augustijnse traditie; willen af van de groeiende, paganistische invloed van aristotelische denksystemen en beijveren zich een relatie te bewerkstelligen tussen hart en ratio. Zij  accentueren het kenproces dat zich in de liefde manifesteert en wat sterker is dan kennis alleen.

De augustinisten ontwikkelen het mensbeeld viator: de mens als pelgrim onderweg. Het afleggen van die weg leidt tot het eeuwige leven. Daarnaast is hun theologiebeleving een scientia practica, wat inhoudt dat denken direct in verband staat met beleving en handeling. Ook is in hun theologie het teken van belang, in die zin dat geschapen zaken beschouwd worden als verwijzingen naar de goddelijke Ongeschapene, de Schepper. Om hun eigenheid te versterken formuleren zij de functies van ratio en wil scherper.

Diversiteit in het augustinisme

Augustinisme is een ruim begrip. Tot in de 14e eeuw neigt het wetenschappelijk taalgebruik eerder naar Aristoteles dan naar Augustinus. Naast een scholastieke taal ontstaat een kerkvaderlijke taal. De belangstelling voor het augustiniaans jargon neemt evenwel in de loop van de 12e en 13e eeuw toe, als eerste bij de humanisten. Daarna ontstaat het 13e eeuwse augustinisme met als belangrijkste representant Bonaventura, vervolgens in de 14e eeuw het neo-augustinisme met volgelingen als Aegidius, de leider van de 1ste augustijnenschool én de 2e augustijnenschool met Hugolinus Orvieto als leider. In de 14e en 15e eeuw is er een Augustinus-reveil.

Augustinus is niet alleen kerkvader maar ook duider van het Evangelie. De humanist Erasmus (1466 – 1536) maakt Augustinus’ oeuvre toegankelijk voor de gezeten burger waarmee hij het einde van het academisch augustinisme inluidt en de poort open zet voor een levende geloofsleer vóór en ván het volk. Is in het oude verbond Augustinus verbonden met geleerdheid; in het nieuwe is dat de brug tussen Augustinus enerzijds en spiritualiteit en vroomheid anderzijds. Op die wijze kon het evangelische karakter van het christelijk leven worden verhelderd. Ook in Oxford bloeit een vorm van augustinisme op.

Pelagius (360 – 435) en het augustinisme in Oxford

In Oxford gaat het discours met name over de onaantastbaarheid van Gods kennis en de strijd tegen het (semi)pelagianisme. Pelagius is een tijdgenoot van Augustinus. Het pelagianisme dat naar hem is vernoemd, behelst het geloof dat de oerzonde de menselijke natuur niet heeft bedorven en dat de wil nog steeds in staat is te kiezen uit het goede en kwade. Bekende pelagianen zijn Julianus van Eclanum en Caelestius. In deel 3 komt het debat over de oerzonde uitvoerig aan de orde.

Hugolinus van Orvieto (1300 – 1373)

Hugolinus is augustijn, theologiemagister en Romeins patriarch van Constantinopel.  Hij vertoeft langere tijd in Parijs waar gediscussieerd wordt of de menselijke wil uit zichzelf in staat is tot het doen van goede werken. Naast deze kwestie speelt de vraag  of er sprake is van invloed van Gods genade op de menselijke wil. Het is Hugolinus die hiervoor kaders aanreikt. Kern daarvan is  zijn  aandacht voor de menselijke vermogens weten en geloven. De theologische mens is in zijn ogen geen wetenschapper in vakmatige zin maar iemand met een spirituele houding op zoek naar de goddelijke waarheid en volmaaktheid. Blijken zal dat genade in zijn beschouwingen een kernpositie inneemt. Vraag daarbij is of, behalve het aandeel van de genade, de mens zelf een aandeel heeft in de weg naar het goede.

Genade

Hugolinus spreekt over de genade na de zondeval. Hij onderricht in navolging van Augustinus dat zelfs in het paradijs de heiligmakende genade voor de mens niet volstond om bekoringen te weerstaan. Daarom is Gods extra hulp nodig. Zonder die hulp kan de mens de weg naar het goede niet volbrengen. Vóór de zondeval is er al een zwakheid die aan de menselijke wil kleeft. Gods extra hulp is nodig om de vrijheid van de menselijke wil te waarborgen. Hiervoor zijn Gods genaden nodig.

Deel 3 de augustinienses, reformatoren en de nouvelle théologie

Inleiding

In het laatste deel wordt de leer van de oerzonde vanuit diverse invalshoeken beschreven. Daarbij komt de rol van augustinisten en de Augustijnse Schola aan de orde alsmede hun tegenstanders. Tevens wordt er in een relatie gelegd tussen de nouvelle théologie van Blondel en de augustijnse school.

De oerzonde of erfzonde

De Kerk leert dat de mensheid niet alleen in Adams zondestraf maar ook in diens zondeschuld deelt. In de Heilige Schrift wordt er op diverse plaatsen naar verwezen. Augustinus beroept zich op Paulus en beschouwt die tekst als bewijs voor het bestaan van de oerzonde. Gevolg is dat een baby geboren wordt in zondige toestand. Daarom is de kinderdoop noodzakelijk. Het gehele mensengeslacht deelt in de gevolgen van de oerzonde en de inhoud van de oerschuld. De oerzonde wordt doorgegeven via voortplanting. Augustinus beschouwt de oerzonde als de moeder aller zonden. Hij stelt dat Adams schuld op diens nakomelingen wordt overgedragen door concupiscentia of begeerlijkheid. Onder de ongeordende neiging van begeerlijkheid wordt verstaan: vraatzucht, geldzucht, machtswellust en seksuele lust. Door de geslachtsdaad wordt de oerzonde van de ene op de andere generatie overgedragen. Het doopsel kan niet de straf maar wel de schuld wegnemen.

De genadeleer van Augustinus (354 – 430)

Alle gaven Gods zijn natuurlijk. Een natuur die ooit in de paradijselijke staat vigeerde. Adam verbrak die harmonie met God, waardoor de zonde is blijven kleven aan de menselijke natuur. Augustinus meent dat het kwaad in de mens zelf zit, in zijn wil, en niet in iets buiten hem zelf. Zijn genadeleer heeft grote invloed gehad op de betekenis van de oerzonde. Een leer die anderen in een kwaad daglicht stellen, zoals de Britse monnik Pelagius. Hij bestrijdt Augustinus’ gedachten inzake het kwaad in de vrije wil als zou de mens niet vrij zijn. Hij verwerpt de gedachte dat de mens door de zondeval tot het kwade neigt. 

De Pelagianen: Caelestius (4e en 5e n. Chr.) en Julianus van Eclanum (386 – 455)

Een  leerling van Pelagius, Caelestius, gaat een stap verder. Hij ontkent de oerschuld. Zijn kritiek heeft een negatief effect op de augustiaanse visie. Pelagianen beweren dat de zonde als erfzonde niet bestaat, wél dat Adam een slecht voorbeeld gegeven heeft. De doop is niet noodzakelijk, ook niet voor hen die zalig willen worden. De begeerlijkheid zou geen macht over de mens hebben. De strijd tussen Augustinus en Pelagianen speelt zich af in de eerste helft van de 5e eeuw maar steekt daarna voortdurend de kop op. Ernstig is het verwijt van de pelagiaan Julianus van Eclanum, als zou Augustinus de oerzonde bedacht hebben. Augustinus moet alle zeilen bijzetten om zijn leer tegen deze aantijgingen te verdedigen.

Maarten Luther (1483 – 1546)

Ondanks alle kritiek waarmee Augustinus’ erfzondeleer wordt overladen, bevestigt  het Concilie van Orange in 529 diens erfzondeleer. Tot de 13e eeuw komt de opinio communis inzake de oerzonde erop neer dat elke neiging tot kwaad verbonden is met begeerlijkheid. Dan volgt een nieuwe, veel grotere vijand, de reformatie, die gedeeltelijk uit eigen gelederen komt, namelijk uit Luther. De kerk ziet zich genoodzaakt de erfzondeleer scherper te formuleren in het dispuut met haar dissident. De Lutheranen stellen dat door de oerzonde de menselijke wil geheel is geschonden, zelfs na het doopsel. Luther zegt dat de mens niet door goede werken wordt gerechtvaardigd, maar alleen door zijn geloof. Het Concilie van Trente ontkent deze radicale corruptie van de menselijke natuur. Ook ontkent het Concilie de nauwe samenhang tussen erfzonde en begeerlijkheid.

Hiëronymus Seripando  (1492 – 1563)

Binnen de 16e eeuwse augustijnenschool speelt Seripando een belangrijke rol. In hem openbaart zich de augustinistische leefwijze prominent. Om de waarheid aangaande de leer over oerzonde, doopsel  en rechtvaardiging te bevatten, acht hij de innerlijke ervaring waardevoller dan theoretische kennis. Hij meent dat de zonde de mens in zijn ban houdt. De begeerlijkheid is de oorzaak dat de mens op aarde nooit volkomen gerechtigheid bereikt. Gevolgen van de oerzonde zijn onwetendheid, ellendige knechtschap en sterfelijkheid. Middelen tegen de oerzonde zijn geloof, hoop en liefde én het sacrament van de doop.

Seripando stelt daarnaast dat begeerlijkheid het wezen is van de oerzonde. De ongedoopte loopt behalve de zondestraf dus een erfschuld op. Toch is het geen straf zoals sterfelijkheid. Krachtens het doopsel beschouwt God de menselijke begeerlijkheid niet als een zonde maar als een zwakheid. Seripando voegt eraan toe dat begeerlijkheid een ongeordendheid is die God mishaagt. Zij vormt een gevaar voor het morele leven. Tijdens het Concilie van Trente verdedigt Seripando de stelling dat de act van geloof noodzakelijk is voor het wegnemen van de oerzonde. 

Ruard Tapper (1487 – 1459)

De in Enkhuizen geboren Tapper wil bewijzen dat ieder deugdzaam mens het vermogen heeft goede werken te verrichten. Hij baseert zich op Augustinus. Door openbare disputen wil hij een eind maken aan Luthers ideeën. Hij benadrukt het belang van de biecht en haar elementen berouw, belijdenis en voldoening. De vrije wil zet weliswaar aan tot kwaad maar met Gods hulp ook tot het goede. Voor rechtvaardiging is geloof essentieel. Tapper onderscheidt natuur versus bovennatuur. Hij gebruikt dit begrippenpaar om de gedachten van Augustinus zó te duiden dat diens uitspraken het vermogen tot goede werken niet tegenspreken. Hierbij beschouwt hij de menselijke natuur tot de orde van het scheppelijke; de bovennatuur is gericht op de orde van het goddelijke. Die bovennatuur is nodig om het schepsel toegang te verlenen tot het goddelijke. Na de zondeval is die menselijke natuur gelijk gebleven aan die van vóór de schepping. Met verstand en vrije wil kan de mens dus goede werken doen.

Maurice Blondel (1861 – 1949)

Vanaf de 19e eeuw is de bloei van de augustijnenschool voorbij; het zou haar aan creativiteit ontbreken. Totdat haar ideeën in de vorige eeuw opgenomen worden in de filosofische beschouwingen van Maurice  Blondel. Hiermee zijn verbondenheid met en bewogenheid van de augustijnen niet geheel verloren gegaan. Zij blijken voort te bestaan  tot in de 20e eeuw.

Léon Olle-Laprune (1839 – 1898) en Auguste-Alphonse Gratry (1805 -1872)

Blondel ondergaat invloed van de Franse wijsgeer Olle-Laprune die zich zijn leven lang inzet God terug te voeren naar het denken van de mens. In zijn theorema tekenen zich de  hoofdlijnen van de philosophie integrale af. De mens is een integraal wezen, dus geen scheiding van verstand, wil of zinnelijk streefvermogen. Hij is de gehele mens die zijn uiteindelijke voltooiing zoekt. Gratry beïnvloedt op zijn beurt het denken van Olle-Laprune. Laatstgenoemde is een voorvechter van de denkrichting zoals die door Augustinus eerder in diens belevingscategorieën is verwoord. Het is Gratry die de opvattingen over de natuurlijke gerichtheid van de mens op het bovennatuurlijk geluk opnieuw verdedigt.

De augustinienses, expliciet de Leuvense theologen van de 17e en 18e eeuw, roepen in de 18e eeuw met hun leer over het ingeschapen verlangen naar het bovennatuurlijke aanschouwen aanvankelijk verontwaardiging op. Daarna volgt eerherstel. Er loopt via Blondel een lijn tussen Gratry’s gedachtegoed wat het natuurlijke godsverlangen betreft én dat van de Leuvense augustinienses. Deze richting neemt het natuurlijk verlangen naar de Gods aanschouwing als uitgangspunt vanwaaruit zij de onverbroken relatie beziet tussen het natuurlijke en bovennatuurlijke. Gesproken wordt van een moderne levenstheologie, de nouvelle théologie.

In navolging van Augustinus. Beschouwingen over God kennen en beminnen | Martijn Schrama o.s.a. | Halewijn / Adveniat

 

Joop de Vries is mediëvist en publicist.