Wilhelmus Gregorius Severinus ten Berge (1903 – 1969)

Dichter van de ontroerde objectiviteit

Liftboy

De deur viel schokkend uit de wand:
en op de drempel van zijn sombre kooi
stond de liftboy
klein
en kinderlijk mooi –                                                         

zwijgend kwam ik bij hem staan,
de motor zette zwoegend aan –                                          

Wij stegen alleen,
wij stegen hoog
met ons beide,
o, ‘k wist het kind
als een engel aan mijn zijde.

Dit stijgende, dalende
eenzame kind,
ik heb het plotseling heel hevig bemind –
mijn hart brak
om zijn lichtloos oog,
gebluscht aan de triestige wand,
en ik heb gevloekt over mijn liefdeloos land.

De dichter-schrijver Willem ten Berge (1903 – 1969) is de jongere broer van Jan ten Berge (1892 – 1978): de Jezuïet en daarnaast nog veel meer: priester; bevlogen verzetsstrijder tijdens de Tweede Wereldoorlog; in de jaren ’70 bestrijder van het in zijn ogen decadente Nederland; ook is hij in die periode strijdvaardig opponent van het volgens hem horizontaal en vrijzinnig religieus denken van katholieke voormannen als Alfrink en Schillebeeckx. Als missionaris is hij vele jaren actief in Nederlands-Indië waar zijn opvattingen inzake de superioriteit van het katholicisme hem meermalen in conflict brengen met de autoriteiten. 

Maar genoeg over pater Jan. In dit artikel staat centraal zijn jongere broer, Willem ten Berge, in 1903 geboren in het Groningse dorpje Leens (Lains). Hij krijgt in de moderne, literaire bloemlezingen weinig of geen aandacht. Bijzonder, want gezaghebbende literatoren denken daar in de vorige eeuw anders over. Anton van Duinkerken is lovend over de als zachtmoedig bekend staande dichter en karakteriseert hem als ‘de dichter van de ontroerde objectiviteit’ en literatuurcriticus Cornelis Jan Kelk kwalificeert zijn gedichten als ‘mensontfermende poëzie’. Tragische familieomstandigheden – een ziekelijke moeder en de dood van zijn dochtertje – ontnemen hem de gedrevenheid poëzie te blijven schrijven. Gevolg is dat daardoor zijn dichtersstem al vroeg verstild.                                                                                                                                                                                                   

In 1927 – hij is dan nog piepjong –  publiceert Ten Berge, die inmiddels klassieke talen studeert in Nijmegen, in het tijdschrift De Gemeenschap het gedicht Liftboy. Een gedicht waarachter een diep mededogen en een al vroeg gerijpte humaniteit schuilgaat.  

De lift die de jongen dag in dag uit bedient, ziet de dichter als een kooi, als een gevangenis van een kind, dat op die leeftijd buiten met vriendjes in vrijheid zou moeten ravotten.  Maar de jongen zit vast, moet op zijn post blijven, kan niet weg en dat is vrijheidsberoving. Het doet denken aan het eerder in 1902 verschenen gedicht Der Panther van Rainer Maria Rilke (1875 – 1926) na diens bezoek aan de Jardin des Plantes, die befaamde, nog steeds te bezoeken botanische tuin en diergaarde in Parijs. 

Het aanschouwen van het opgesloten roofdier in zijn benauwde, naargeestige hok emotioneert Rilke in hevige mate. In de eerste strofe schrijft hij:

Sein Blick ist vom Vorübergehn der Stäbe

so müd geworden, daß er nichts mehr hält.

Ihm ist, als ob es tausend Stäbe gäbe

und hinter tausend Stäben keine Welt.                                                                                                                               

Zijn leefwereld is de panter wreed ontnomen. Zijn onmetelijke jachtgebied is verworden tot een kleine, getraliede kooi waarin hij slechts als in een dolgedraaide waanzin rondjes loopt en tevergeefs zoekt naar iets wat hij kwijt is. Zoals Rilke respectvol over de panter spreekt, zo spreekt Ten Berge over de liftjongen als hij zegt:    

‘Op de drempel van zijn sombre kooi

stond de liftboy

[ – – – ]

Dit stijgende, dalende
eenzame kind’

Het gedicht van Ten Berge doet eveneens denken  aan het onbekendere maar daarom niet minder fraaie   gedicht Le condor captif van de Limburgse dichter – vertaler Charles Beltjens (1832 – 1890). Dit requiem herdenkt de majestueuze condor –  koning van het Andesgebergte – die zijn reusachtige vleugels kapot slaat tegen het lage plafond van zijn benepen leefkooi. Het maar liefst 65 kwatrijnen tellende gedicht schrijft Beltjens in 1870 na een bezoek aan de eerder genoemde Jardin des Plantes waar de in de lentezon kuierende dichter plotseling wordt opgeschrikt door het wanhopige gekrijs van een reuzecondor:   

Dans un cri formidable, il s’éleva, terrible,

Comme s’il eut tenté d’en briser le plafond:

Sa tête alla frapper la barrière inflexible 

Et, poussant un long râle, il tomba sur le fond. 

Het is niet ondenkbaar dat zowel Rilke als Ten Berge bij het schrijven van respectievelijk Der Panther en Liftboy zijn geïnspireerd door Charles Beltjens’ Le condor captif. In ieder geval is de overeenkomst in thematiek, erbarmen en gramschap groot. 

Het gedicht van Ten Berge opent als een klein toneel waarvan plots de gordijnen met een wilde ruk worden opengetrokken. De lift komt hortend op de gewenste etage tot stilstand, de liftdeur klapt denderend open. Dan aanschouwt de dichter het trieste decor van een gesloten ruimte, de ‘sombre leefkooi’ van een jongen, die – als murw geslagen door het op- en neergaan van zijn troosteloze leefruim – de lift zonder venster en zonder vlucht bedient. Want zal de hoteldirecteur niet gezegd hebben: Blijf altijd op je post, wat er ook gebeurt.

En zoals Rilke in zijn gedicht zegt dat de panter in zijn gevangenschap

sich nur manchmal der Vorhang seiner Pupille  

lautlos aufschiebt 

zo zegt Ten Berge:                                                                                                                                                                  ‘mijn hart brak
om zijn lichtloos oog
gebluscht aan de triestige wand’

Kunstig geconstrueerd in het gedicht zijn de wisselende perspectieven van waaruit het gedicht is opgebouwd. Vanuit het ik-perspectief schrijft de dichter in V6: ‘zwijgend kwam ik bij hem staan’. Dan sluit de liftdeur zich en zijn ik-figuur en jongen voor even samen, verenigd in een wij-perspectief:                                                                                                                                                                               

‘Wij stegen alleen,
wij stegen hoog
met ons beide’

om vervolgens weer over te stappen op een ik-perspectief waaruit dichters compassie voor de liftjongen en zijn woede op diens vrijheidsberoving blijkt:

‘ik heb het plotseling heel hevig bemind –
mijn hart brak
[ – – – ]
en ik heb gevloekt over mijn liefdeloos land.’

Tussen het afwisselende ik – wij perspectief licht in een enkel woord of enkele versregel de afstandelijke 3e persoon op die bijdraagt aan een zekere mate van objectivering van de emoties die de dichter diep raken. Hierdoor krijgt het vers die ontroerde objectiviteit waarmee Van Duinkerken ooit Ten Berges  poëzie karakteriseerde:  

‘De deur viel schokkend uit de wand: 

[ – – – ]

de motor zette zwoegend aan’

De perspectiefwisselingen zijn zo natuurlijk aan elkaar gesmeed dat hun naden onmerkbaar in elkaar overlopen. Het gedicht eleveert door zijn inhoud, vorm en constructie – mede door de rijmen  en stijlfiguren – naar een hoger geestelijk niveau. Verdoken, in de diepte van het gedicht, is de inhoud ervan meer dan louter een momentane boosheid van een toevallige passant die medelijden voelt voor het afstompende werk van een kind.

Net als de gevangen panter en condor in hun lage kooien symboliseert de hoteljongen in zijn lift het onrecht beroofd te worden van natuurlijke vrijheid en vervreemd te raken van het eigen wezen. Opvallend daarbij is hoe invoelend en gepassioneerd de drie dichters hun aanklacht tegen dat onrecht manifest maken. Onvervulde verlangens verstikken en doven het licht in uitgebluste ogen. Een laatste, wanhopige schreeuw openbaart de wreedheid  die kind en dier wordt aangedaan. 

PS

Willem ten Berge is de vader van Gied ten Berge (1948) die vooral bekend staat als interkerkelijk vredesactivist en als auteur van vredesvraagstukken. Enkele van zijn recente, in het oog springende verdiensten betreffen de conversie van de traditionele begrippen uit de quadragesima naar een eigentijds lemma en zijn academische promotie tot doctor in de theologie – hij is dan 72 jaar – bij Augustinuskenner professor Paul de Geest. Zijn strijdvaardigheid heeft hij ongetwijfeld van zijn heeroom, pater Jan, maar dan wel vanuit een ruimer denkraam.

Over de auteur:

Joop de Vries is mediëvist en publicist