Brief uit de missie 145: Pater Vullinghs onder de indianen op Vancouver Island

handgeschreven brief

In de tweede helft van de negentiende eeuw bevonden zich heel wat Belgische en Nederlandse missionarissen op Vancouver Island, op de grens van Canada met de Verenigde Staten. In Alaska was goud ontdekt.

door Harry Knipschild

In het maandblad Katholieke Missiën kon je in 1898 lezen: ‘Om Alaska over zee te bereiken is Victoria [de hoofdplaats op het eiland] gewoonlijk de laatste aanlegplaats. Het is hier dan ook een drukte geweest de laatste tijd. Uit alle streken van Amerika en de Oude Wereld [Europa] arriveren de goudzoekers. Paarden en levensmiddelen worden hier ingescheept.’

Het waren de woorden van A.J. Vullinghs uit Heeze bij Eindhoven, in 1867 geboren. De pater had gestudeerd op het kleinseminarie te St. Michielsgestel en het Amerikaans college te Leuven. Na zijn priesterwijding in 1893 stapte ook hij op de boot – richting Vancouver.

Simpel was de missie niet in de streek. Twee bisschoppen waren er vroegtijdig aan hun einde gekomen. Mgr. Karel Seghers (uit Gent) was in 1886 vermoord. Zijn opvolger, Mgr. Jean Lemmens (uit Schimmert in Limburg) overleed anno 1897 tijdens een ‘bedelreis’ aan de gele koorts in Guatemala.

Arme missie

Het was een arme missie. Dat bleek toen bisschop Lemmens de pas gearriveerde Nederlandse priester een plek op het eiland gaf. ‘Ik werd bestemd voor het schiereiland Saanich, een gebied van de indianen. Een oude Franse priester was er werkzaam. De man was geheel versleten en de missie in verval. Hij was een waarlijk heilig en voorbeeldig priester. Maar al sedert lang was pater Mandert niet meer in staat nog missiewerk te verrichten. Hij leefde als een echte kluizenaar. U begrijpt in welke toestand ik alles vond.’

De jonge missionaris liet zijn voorganger maar praten. ‘De goede man bleef nog een paar dagen om mij op de hoogte te brengen. Hij meende het goed en ik luisterde aandachtig naar zijn wijze raad – met het geheime plan om de afgeleefde grijsaard eerst te laten vertrekken en dan eens flink de handen aan het werk te slaan.’

Er volgden nog enkele details. ‘Mijn voorganger had onder een boom in het bos geleefd. Daarna in een hutje naast een grotere hut, die tot kerk moest dienen. Een zware boom viel midden in de nacht op zijn armoedig kerkje en vernielde alles. Een nieuw kerkje was een lange, smalle schuur. Het diepste ervan was door een beschot afgescheiden en diende hem tot woning. Ik vond het in erbarmelijke toestand.’

Aanpakken

De Brabander wist niet waar hij mee moest beginnen. ‘Verscheidene dagen gingen voorbij met boenen, wassen en poetsen. Ik bracht een weinig orde in mijn woonvertrek, een soort bed, een tafel met een paar stoelen, keukengerief, een kastje voor levensmiddelen, een vuurhaard, een kapstok voor kleren, dan nog een soort biechtstoel. Alles was perfect, meer dan een missionaris nodig heeft.

In het begin kwam de maan ’s nachts nog wel eens door het dakwerk gluren en was het tellen der sterren een best slaapmiddel, doch het duurde niet zo heel lang.’

Vullinghs ging door. ‘Nu de kerk. Daar moest vooral veel zorg aan worden besteed. Er was weinig meer dan een altaar of iets dat er op geleek, en een lege ruimte; boomstammen dienden er voor zitbanken.’

Hij had geluk. ‘In Victoria was inmiddels een nieuwe kerk gebouwd en ik probeerde zoveel mogelijk in mijn bezit te krijgen van alles wat daar oud en afgedankt was.

Mgr. Lemmens was toen naar Europa om aalmoezen in te zamelen, om in onze dringendste behoeften te voorzien. Van zijn plaatsvervanger mocht ik het oude altaar, vroeger door Mgr. Seghers uit Europa meegebracht, meenemen. De hoogst nodige kerksieraden en banken volgden, meest versleten werk evenwel. Ik moest zaag en hamer flink hanteren voor het een beetje fatsoenlijk op zijn plaats stond. Mijn kerkje zag er weldra, voor een missionaris-kerkje ten minste, heel aardig uit.’

Er op uit

Na de eerste moeilijkheden overwonnen te hebben trad Vullinghs naar buiten. ‘Aan paard en karretje bestond nu de grootste behoefte. Onze indianen wonen zeer verspreid in het woud en iedere stam heeft zijn kamp. Om hen in de kerk te krijgen moet men ze in hun kamp eerst half gaan bekeren en dan in de kerk het werk voltooien.’

Alles werd planmatig uitgevoerd. ‘Te voet kon ik dat onmogelijk af. Een oud paard was spoedig en voor een prikje in mijn bezit. Toen het afgedraafd was, ruilde ik het tegen een ander. Later ruilde ik weer en door een weinig bij te leggen heb ik nu een flink paard. Van Monseigneur Lemmens kreeg ik een oud karretje, dat ik inmiddels verkocht heb om een licht Amerikaans karretje voor weinig geld aan te schaffen.’

1894-1896

Er was heel wat werk te verzetten voor een geestelijke op het eiland. ‘Ik doorkruiste Saanich in alle richtingen. Middelerwijl bouwde en timmerde ik altijd door, om mijn statie geheel in de puntjes te hebben en er een vrolijk aanzien aan te geven. Ik was metselaar, timmerman, houthakker, tuinman en wat al niet: twaalf ambachten, maar Gode zij dank weinig ongelukken. Als het werk soms te zwaar werd, kon ik altijd op de hulp van enige indianen rekenen.’

Missie bedrijven door middel van een kerkhof

De Nederlander bedacht een methode om de indianen te bekeren. ‘Ik meende een poging te moeten wagen om de harten van de inboorlingen voor mij te winnen. Ze hebben namelijk veel eerbied voor hun doden, maar een kerkhof hadden ze niet. Meestal werden die langs de zeekust begraven. Sommigen hingen de lijken zelfs in de bomen.’

Aan die inlandse manier om met de gestorvenen om te gaan moest een einde komen, vond hij. Er moest een kerkhof aangelegd worden bij de kerk. ‘Een terrein werd afgebakend, een plattegrond getekend. Een flinke heining zou het geheel omgeven, paden met kiezelsteentjes en met witte zeeschelpen de verschillende delen beperken. Een groots plan was het, dat nogal wat geld en vooral veel arbeid zou kosten.’

Naar eigen zeggen kreeg Vullinghs volop steun. ‘Het ging van een leien dakje, want iedereen was in de wolken. Er werd geld opgehaald. Iedereen was bereid een aantal dagen te komen werken. Spoedig was ons kerkhof klaar – het mooiste op Vancouver-eiland, zei men algemeen.’

De energieke missionaris vond die uitspraak ‘weinig overdreven’.

Punctueel te werk

De jongeman uit Heeze ging punctueel te werk. ‘Voor verschillende doden had ik verschillende afdelingen aangewezen; zo was er in het midden een rond perkje afgezonderd voor de priesters, rechts van het hoofdpad moesten de blanken, links de indianen worden begraven. Voor ongedoopte lijken van kinderen waren afzonderlijke perken bestemd, evenzo voor ongedoopte volwassen indianen.

In het midden verrees een groot houten kruis dat ik zwart en wit had geverfd. Ik schilderde er een doodshoofd op met den volgende tekst in het Engels: ‘Hij die volhard zal hebben tot het einde, zal zalig zijn.’

Succes

Bisschop Lemmens wist niet wat hij zag toen hij van zijn bedelreis in Europa terug kwam. Door de aanpak van de Brabander op het eiland was de provisorisch gebouwde kerk te klein geworden. ‘Onze indianen waren wakker geworden en kwam in zo groten getale op dat we ze niet meer konden herbergen. Mijn volk kon bij lange niet meer in het oude kerkje.’

Lemmens was bereid om in een nieuwe kerk te investeren. ‘Hij had wat geld uit Europa meegebracht en zou mij daarmee zoveel mogelijk steunen.’

Opnieuw toog Vullinghs aan het werk. ‘Met een katholieke timmerman uit Victoria maakte ik plannen die weldra door Monseigneur werden goedgekeurd. Nu begon het lieve leventje opnieuw. Al de tijd die ik op mijn missiewerk kon uitwinnen, werd besteed aan handenarbeid.’

De kerk voor de indianen kon hij op een mooie manier voltooien – ‘met een klein torentje, in de vorm min of meer van ons torentje in Heeze’. En toen nog het binnenwerk: ‘een kruisweg, beelden van Onze Lieve Vrouw en de heilige Jozef en een nieuwe communiebank.’

Op de feestdag van de heilige Cecilia, 22 november, werd de kerk ingezegend.

Vullinghs was ervan overtuigd: ‘Onze arme indianen waren de hemel te rijk. Wat waren ze trots op hun kerk. Van die tijd af begon mijn missiearbeid voorgoed vruchten te dragen.’

Eigen bedelreis

Het financieren van de missie bleef evenwel een probleem. De paters op Vancouver eiland hoorden niet bij een bestaande congregatie of orde. ‘Wij zijn wereldse priesters, zonder enig salaris of inkomen. Wij hebben geen moederhuizen in Europa, die onze belangen als de hunne beschouwen en behartigen. Is het te verwonderen dat ons missiebisdom meer in meer in schulden is geraakt en gebukt gaat onder zeer zware lasten?’

Die laatste woorden schreef de missionaris in 1901 vanuit Heeze aan de Tilburgsche Courant. Ook Vullinghs was genoodzaakt de reis vanuit Vancouver eiland naar zijn oude vaderland te maken om te bedelen om geld. Zonder geld geen missie. ‘Onze zwaarste beproeving is geweest dat wij een paar bloeiende missieposten hebben moeten verlaten – bij gebrek aan priesters en aan middelen van bestaan. Ze zijn nu in andere handen gevallen.’

Oproep om te doneren

Er was dringend geld nodig om de missie te kunnen laten bloeien. ‘Sedert de dood van de ijverige en invloedrijke Mgr. Lemmens hebben de moeilijkheden, waarmee onze indianen-missie te kampen heeft, zich vermenigvuldigd.

Och! dat onze vrienden in Nederland het eens beter wisten, welk een strijd daar ginder door ons moet gestreden worden, en hoe geldelijke nood zo dikwijls onze strijd vruchteloos maakt!

Hoeveel harten zouden er warmer en milder voor ons kloppen, en hoeveel meer beurzen zich openen voor de arme missionaris, die alles gegeven heeft, wat hij geven kon, maar dikwijls niet vooruit kan zonder financiële steun. Zo een dan is de missie op Vancouver, een inderdaad arme missie.

Daar het eiland aan voedingsmiddelen nagenoeg niets voorbrengt, en heel zijn rijkdom in bossen bestaat, die moeilijk zijn uit te roeien eer het land ontgonnen kan worden, moet alle eetwaar worden ingevoerd; voor de meeste andere artikelen is dit evenzo, en met het oog op de enorme afstanden en inkomende rechten, vergt zulks fabelachtige prijzen voor de meest noodzakelijke inkopen.

De indianen bezitten volstrekt niets en kunnen tot het onderhoud van de missie niet meewerken; om in leven te blijven moet de missionaris zijn eigen kost vinden; koken, wassen, timmeren, bouwen,  sjouwen, bossen en hout kappen en zo zonder de hulp van een knecht voor alles staan. Dat was nog niets, want daar zijn we meestal op voorbereid. Maar alles kost geld, veel geld en in dat duur land kan men dikwijls zooveel voor één dollar (= een Hollandse rijksdaalder) kopen als in Holland voor één gulden en waar dat op de duur te vinden?’

Missie met toekomst

Vullinghs somde de problemen op die hij had moeten overwinnen. ‘Toen Mgr. Lemmens mij in de zomer van 1893 het schiereiland Saanich als arbeidsveld aanwees, zag het er nog zeer treurig uit. Er zijn daar vijf grote Indianen-kampen langs de zeekust verspreid, die alle tot mijn gebied behoren, waarbij later nog enige staties, aan de westkust gelegen, kwamen, welke laatste ik slechts drie of viermaal kan bezoeken per jaar.

Zij leefden toen in alle afschuwelijke gebruiken van het heidendom, en gingen onder rampen en ellenden van alle aard gebukt; zedelijke, lichamelijke, maatschappelijke ellende. Wie heeft niet gelezen van die woeste stammen? Van hun veelwijverij, hun mensonterende zeden? De akelige ziekten waaraan zij weg teren zijn daarmede een gevolg van.’

Het ging al een stuk beter. ‘Ik heb ik twee houten kerkjes gebouwd, die ik zondags achtereenvolgens bedien. Dat is te weinig en zij zijn ook te klein. Maar ik tracht me voorlopig te behelpen. Nog slechts een enkele school heb ik tot hiertoe met veel moeite kunnen inrichten, en toch bestaat er grote behoefte aan een tweede en derde. Maar ook al speelt men zelf voor timmerman, kost het kleinste gebouwtje zo erg veel geld, dat men telkens verplicht is tot uitstellen.

Waar een groot bos stond, heb ik een groot kerkhof aangelegd om hen te leren, hun doden te eerbiedigen, en die in plaats van hen langs de kusten volgens hun heidens gebruik op boomstammen te plaatsen, op christelijke wijze ter aarde te bestellen.’

Het begin was er in 1901. ‘In Saanich is alles nu op een goede voet. Ik verwacht heel veel van de toekomst. De eerste grondslag is gelegd, maar er moet veel worden gewerkt. De missionaris heeft er onophoudelijk te strijden met ingewortelde heidense ondeugden, vooral ook met goed betaalde zendelingen, die hem overal het terrein betwisten. Doch tegen dezen zijn wij opgewassen en wij vrezen ze geen ogenblik, met Gods hulp van de overwinning zeker.’

Met een beetje financiële steun uit het vaderland zou het wel goed komen, legde Vullinghs voor aan de lezers van de Tilburgsche Courant. ‘Het is een schone en veelbelovende missie. Meer steun van edelmoedige harten, meer ijverige priesters, en het grootse werk der bekering en beschaving dezer heidense indianen ware een kwestie van betrekkelijk korte tijd!’

Helaas boden de blanken in zijn omgeving nauwelijks hulp. ‘Van blanke avonturiers hebben de arme roodhuiden niets te verwachten, terwijl blanke handelaars meestal op afstand blijven.’

Concurrentie met andere missiegebieden

Vullinghs was een realist. Hij besefte dat hij niet de enige missionaris was die om geld vroeg. ‘Ik weet het wel. Er is zoveel te geven, de missiegebieden in China, die van Australië en Afrika. Alle roepen om hulp en verdienen die ten volle. Maar evenals in het huis van onze algoede Vader vele woningen zijn, zo is in het hart van de edelmoedige mensenvriend plaats voor velen, voor alle missionarissen, die zonder hun steun in het bekeringswerk niet kunnen slagen.’

De pater uit Heeze eindigde zijn ingezonden artikel als volgt: ‘Met vertrouwen beveel ik mijn indianen-missie in de belangstelling, in de gebeden en milddadigheid van uw lezers, en zeg intussen u, hooggeachte redactie, dank voor de opname van dit schrijven.’